Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 117]
| |
Het xxvj. Capittel.
| |
[pagina 118]
| |
So dat den mensch bekomt een hertelijck verlanghen,
Om so seer als hy kan te gaen Geest'lijcke ganghen,
Die hem den Leyts-man goed, Christus, is voor-gegaen,
Doe hy des Heeren Wet beleeft heeft en gedaen
Voor ons, om onsent wil: waer-om wy moeten trachten
Hem na te volgen met ons hert, ons wil, ons krachten,
Om danckbaerlijck voor Godt, na ons vermogen swack,
Te leven na Gods woord, en 't geen ons dan ontbrack,
Boet-veerdigh en bedroeft van herten te beklaghen,
En na't vol-maeckte voort, sonder stil staen te jaghen:
En daer toe, door't geloof, Christi gehoorsaemheyd
Aen-nemen: dienen God also met danckbaerheyd.
Daer toe ontfangt den mensch den Geest des Heeren krachtigh.
Ontfangt, door het geloof, des Heeren woort waerachtigh.
Waer door verdreven werd uyt zijn hert en gemoet
't Bewegen sondigh, quaet, dat Gods wil niet en doet,
En die herts-tochten vuyl, die met Gods wille stryden,
Om so wat God mishaeght met vlijt wel te vermyden.
Ontfangt door dese kracht, met des gelooves mond,
Door't Adem-halen goed, den waren troost gesond
Van Gods beloften trou, om op die vast te bouwen,
En werpt wegh uyt zijn hert 't kleyn-moedig mis-vertrouwen.
Dit Adem-halen dan treckt tot sich, soo 't behoort,
Door hulp van Godes Geest, alleen uyt Godes woort,
Al wat ons nodigh is om ons geloof te stercken,
En om in ons beroep te zijn vol goede wercken:
En werpt wegh uyt het hert wat de God-saligheyd,
De liefde, het geloof daer in den wege leyd;
Op dat den nieuwen mensch, door Godes Geest gedreven,
Bequamer leyden mocht het geestelijcke leven.
Aldus den Nieuwen Mensch zijn Adem heyligh haelt,
Als de heylige Geest in't herte neder-daelt,
| |
[pagina 119]
| |
En werckt een nieuwe kracht, om Godes woordt t'onthouwen,
Waer uyt dat dan ontstaet 't geloof met vast vertrouwen:
Dat onbeweeghlijck staet, en brengt voort met der tijdt
Der liefde vruchten veel; en uyt het herte smijt
D'ondeught; en uyt het hert doet vierigh op-waert stygen
Heylige suchten veel tot God, om te verkrygen
Geest'lijcke krachten sterck, troost en verquicking soet,
Waer door dat wort verkoelt 't verslagene gemoet.
En alsoo wort den mensch tot het geest'lijcke leven,
Verquicking, nieuwe kracht, door Godes Geest gegeven:
En door den heelen mensch die kracht dan word verspreyd,
Word op den rechten wegh ter saligheyd geleyd.
So dat hy nimmermeer daer van weer heel sal dwalen,
Want wat hem nodigh is, Gods Geest in hem doet dalen.
Volght het slaen van den Pols, de welcke met haer slaen Ga naar margenoot+
Aen-wijst hoe dat het met het leven noch mach staen,
Of 't krachtigh is, of slap, so dat het is een teecken
Dat noch niet uyt den mensch het leven is geweecken.
Also oock in den mensch herboren is een kracht,
Door den Heyligen Geest genadelijck gewracht,
Die sich altijd beweeght, daer by men kan af-meten
Hoe den Geest'lijcken mensch gestelt zy: ende weten
Of hy is swack, of sterck, of dood: want dese kracht
Doet dat het leven sich vertoont: word voort gebracht
Door teeckenen bequaem, die uyt het hert oprysen,
Om 't leven des geloofs, door liefde te bewysen.
Want so lang inden mensch blijft wonen Godes Geest,
Den mensche zynen God van herten eert en vreest:
So lang als in hem is het Geestelijcke leven,
Is dat in hem niet stil; maer sal te geven streven
Merck-teeckenen seer veel van't Geestelijck gemoet,
Hoe dat het zy gestelt: ja oock voort-brengen doet
| |
[pagina 120]
| |
Wt het geloovigh hert: 1. Belydenis vry-moedigh
Van Christi leere waer: 2. Gebeden over-vloedigh,
In Christi naem tot God; 3. Oprechte liefde goet
Tot God en tot den Mensch: 4. En voort in tegen-spoet,
Lijdsaemheydt om het kruys gewilligh wel te dragen.
De geestelijcke pols op dese wijs moet iagen.
Want als een mensch voor Godt geestlijcker wyse leeft,
Dees tekenen bequaem hy uyt zijn herte geeft.
Daerom wordt wel geseydt datmen uyt goede wercken,
Als vruchten des geloofs 't geloove sal bemercken.
Want het Ga naar margenoota geloove dat geen wercken goet en draeght,
Is doodt; en Godt den Heer in't minste niet behaeght.
Ja alle wercken oock, hoe schoon haer schijn mach wesen,
Die uyt een waer geloof niet en zijn op geresen,
Schijn-deughden zijn, die God behagen nimmermeer.
Wat Ga naar margenootb niet is uyt 't geloof is sonde voor den Heer.
Het geest'lijck leven dan vertoont zich door't bewegen
Van een vruchtbaer geloof dat in't hert is gelegen.
Als het geloof is swack, so is dit leven teer.
En als 't geloof is sterck so is het krachtigh seer.
Als uyt het herte dan geen vruchten goet en komen
Oordeelt men dat den mensch dit leven is benomen.
En als de vruchten zijn, swack, weynigh, sober, kleyn,
Dan is dit leven kranck, niet wel gestelt, onreyn:
Maer als die vruchten zijn heyligh en overvloedigh,
Dan is't geloove sterck, en 't herte leeft kloeck-moedigh.
Het leven of de doodt, de swackheydt of de kracht
Van't geest'lijck leven wort altijdt te zijn geacht,
Na dat sich het geloof, in't herte sal bewegen.
Na dat de wercken zijn, het herte is genegen.
|
|