Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het xiij. Capittel.
| |
[pagina 34]
| |
Het ampt, het doen, de plicht der conscienti goed,
Is sitten in Gods plaets, als Rechter in't gemoed,
Om tegen, ofte voor den mensch oordeel te geven
Na't gene hy, of wel, of qualick heeft bedreven.
Dat is, neemt nau regard, waeckt, merckt en vlytigh let,
Door-siet, bespiet, getuyght, en oordeelt wonder net,
Hoedanigh, niet alleen, uytwendigh moghen wesen
De wercken, woorden al: Maer oock beneffen desen
Hoedanigh wesen mach inwendigh nacht en dagh
Van't herte, van de wil 't bewegen en gewach:
Waer toe geneghen zijn d'affecten met haer krachten:
Hoedanigh moghen zijn oock alle de gedachten.
Ga naar margenoot+De heyligheyd hier van, is, dat zy in't geheel
Ontschuldiget den Mensch van al zijn sonden veel,
Dat die om Christi wil vergeven zijn waerachtigh,
En Christi heyligheyd geworden is deelachtigh.
Dat de mensch heeft geleyd een leven vroom, oprecht
Als een herboren mensch, als een Godtsaligh knecht.
Dat Mede-weten goed geheylight; hem soo buyghet
Dat die den nieuwen mensch excuseert of getuyghet.
Let dat dit wordt geseydt van die Gewisse goed.
Die door des Heeren Geest vernieut is in't gemoed.
Ga naar margenoot+I. Getuyght particulier ons dat wy zijn verkoren
Ter saligheyt, dat wy Gods kind'ren zijn herboren.
Getuyght den nieuwen mensch van een by-sonder soort
Der gerechtigheyt, die genaemt wordt in Gods Woort
Gerechtigheyd te zijn van een goed Mede-weten,
Of Conscienti goed, in het gemoed geseten.
Nu dese is een goed voor-nemen en op-stel,
Ga naar margenoot+Stantvastigh, onbeveynst, oprecht, om voortaen wel
In laten ende doen, in woorden en gedachten
Te sondigen niet meer, met yver te betrachten
| |
[pagina 35]
| |
Gods Woordt, Gods Wet en wil, om in oprechtigheyd
Daer na te leven in ware godtsaligheyd,
En soo na heyligheyd altijd met vlijt te jaghen,
Om Godt, in Christo, door't geloove te behaghen.
II. Verontschuldight den mensch herboren voor zijn Godt,
Dat hy met moet-wil niet geschent heeft Gods gebodt.Ga naar margenoot+
Verdedight hem met vlijt, om komen uyt de handen
Van't vleesch, der werelt, Wet, des Satans, zijn vyanden.
Staet te noteren dat de mensch hier niet geraeckt
Aen een Gewisse goet, die geheel is volmaeckt:
Want hier het sondig vleesch den mensch noch blijft aen-hangen,
En hier alleen, na't geen volmaeckt is, streckt zijn gangen.
So dat maer in't gemoed de Conscienti goet
Ten deel geheylight wordt: waeromme dat men moet
Wel onderscheyden 't geen inden mensch was te voren
Van't geen dat in hem komt als hy word nieu geboren.
Op u Gewisse dan, o mensche! let met vlijt,
V Mede-weten wel bewaert, sorghvuldigh zijt
Dat u Gewisse niet besmet en zy met sonden.
Die een Gewisse heeft die goed is, heeft gevonden
Een dierbaer schoon Juweel, veel schoonder, meer dierbaer
Als Peerlen in het goud, als Diamanten klaer,
Want die den mensch alleen uytwendigh wat vercieren,
En dat in ydelheyd, na wereltsche manieren:
Maer 't Mede-weten goed verciert den mensch voor Godt,
Het herte maeckt gerust, en geeft een heyligh lot,
Een lot, het welck hem geeft gerustheyt in zijn herte,
Een herte wel getroost in doodt, noot, en in smerte.
Daerom, o Christen Mensch! met vlijt u yver doet,
Dat ghy bekomen mooght een Mede-weten goet.
En als ghy die dan hebt door Godes hulp bekomen,
Sorghvuldigh zijt dat die u werde niet benomen.
| |
[pagina 36]
| |
Bekeert u tot den Heer, beschreyt u sonden swaer,
Bekent u eygen schuldt, gaet tot den Middelaer
Christum de Sone Gods, ootmoedigh door gebeden.
Met een vruchtbaer geloof, wilt u beroep betreden.
Soeckt altijdt boven al het Hemels eeuwigh goet,
Alleen op Godt den Heer rust u hert en gemoet.
Met yver vierigh iaeght om Godes wil te leeren.
Na God, na Gods gebodt voeght en buyght u begeeren,
Te soecken Godes gunst, met yver, vlytigh tracht.
Van met moetwil te doen de sonden u wel wacht.
Gelijck een werelds mensch, geen arbeydt en sal sparen,
Niet sal verdrietigh zijn, met moeyten te vergaren
Vergancklijck werelds goet, en nimmermeer op houdt
Om werden wel versien met rijckdom, zilver, gout:
Arbeyden wilt also, wilt niet verdrietigh wesen
Om oock met moeyten groot, de schatten uyt gelesen
Van een gewisse goet te soecken t'aller tijdt:
En daer toe u begeeft kloeck-moedigh in den strijt,
Tegen u eygen vleesch, u sondige nature;
Tegen den Sathan boos, die u tot aller ure
Soeckt te verslinden heel, gelijck een leeuw verwoet;
De werelt oock bestrijt die u gewisse goet
Oock te besmetten soeckt, door glans van ydel dingen.
Van die vyanden stout u geensins laet bespringen.
Kloeck-moedigh strijd altijd: u wel voorsichtigh wacht
Voor alle loosen schijn: hebt op haer doen wel acht.
Laet u door geenen schijn noch geen bedrogh bedriegen,
Laet vierigh door't gebedt tot God u herte vliegen.
Leest, hoort, en mediteert met aendacht Godes woort,
Van geloof, tot geloof, gaet altijdt vierigh voort.
Laet leven u geloof in liefdes goede wercken,
Op u hert, op u wil, voorsichtigh wel wilt mercken,
| |
[pagina 37]
| |
Dat die besmetten niet u Mede-weten goet,
Met moetwil, sondes daet: Maer neemt in u gemoet
Een heyligh opstel goet, voor moet-wil u te wachten,
Arbeydt u sondigh vleesch t'ontblooten van haer krachten.
Bidt Godt om zynen Geest, op dat die dagh en nacht
V stercke, en versie met geestelijcke kracht,
Om u gewisse goet, door zijn hulp te bewaren.
De sonden die u hert en u gemoet beswaren
Oprecht voor God bekent, toont dat u die zijn leet,
Vergevingh soeckt by Godt, soeckt Christi heyligh kleet;
Dat is: om Christi wil, om Christi doot en lyden,
Bidt God dat hy wil ontlasten en bevryden
Van al u sonden veel, en u bekleeden weer
Met de gehoorsaemheyd Christi: neemt so u keer
Tot Christum, bidt dat hy door't bloet van zyne wonden
V Mede-weten wil, van al u sware sonden
Af-wasschen: en het kleet van zijn gehoorsaemheydt
V aen doen; door zijn Geest u maken wil bereydt,
Om heyligh, vroom, oprecht voortaen altijd te leven,
Met een gewisse goet, waer uyt dat wordt verdreven
De macht der sonden quaet: om gerust van gemoet
Te leven wel getroost, met een gewisse goet.
Want so langh als de Mensch noch niet en heeft verkregen
Een Mede-weten goet, geheylight door Gods segen,
Door kracht van Godes geest, door Christi dierbaer bloet:
Bereyd en wel geschickt door't Euangeli soet:
So kan een mensch niet zijn gerust t'eeniger tyden,
So kan hy nimmermeer hem wel getroost verblyden:
Maer is altijdt ontrust als eenen wilden zee
Die seer onstuymigh is, vindt geen geruste stee;
Want zijn Gewisse is besoedelt met zijn sonden,
Sijn Mede-weten quaet hem wroeght tot allen stonden;
| |
[pagina 38]
| |
't Sy dat hy eet of drinckt, op-staet of gaet te bedt,
Zijn handel, wandel al, is onreyn en besmet;
Somma, al wat daer is zijn herte doet ontstellen,
Zijn Mede-weten hem baert duysent sware quellen:
En soo lang als een mensch geen Mede-weten heeft,
Geheylight door Gods Geest, hy soo onrustigh leeft.
Daerom, o Christen Mensch! wilt Godt ootmoedigh vresen,
En weet dat u gemoed eerst moet geheylight wesen,
Eer dat u wil, u woort, of werck kan wesen goet;
Want soo lang is al quaet al't gene dat ghy doet,
Tot u Gewisse is door Christi bloed genesen,
Geheylight door Gods Geest: want 't kan niet anders wesen,
Daer het Gewisse niet geheylight is: of daer
Is geen herboren hert: want dat maeckt openbaer
't Geen uyt het herte spruyt. Den Mensch is t'aller ure,
Zijn Conscienti quaet, een Rechter straf en zure
Die tegen hem getuyght, beschuldight hem seer swaer,
Beklaeght hem nae de Wet, en seyt hem aen wel klaer
Dat om zijn sonden wil hy waerdigh is de banden
Van den eeuwighen doot, jae waerdigh is te branden
In't eeuwigh helsche vier: also is dat beswaert
Een conscienti quaet, angst, schrick en vreese baert.
Daerom, o Christen Mensch! laet ons met yver trachten
Naer een Gewisse goet, ons voor de sonde wachten,
En leven nae Gods woort, nedrigh, ootmoedigh, stil,
En bidden Godt den Heer, dat hy, om Christi wil,
Ons sonden al-te-mael genadigh wil vergeven,
En ons bekleden wil met het kleet wit, geweven
Van Christi liefdes daet; ons door zijn Geest altijdt
Regeeren na zijn woort; in den Geestlijcken strijdt
Ons helpen wil voortaen, door zijn hand sterck in krachten:
Dat ons Gewisse soo ons hert, wil en gedachten
| |
[pagina 39]
| |
Geheylight en vernieut mach werden door zijn Geest,
En heyligh voort bewaert: om voortaen onbevreest
In den Geest'lijcken strijdt te kunnen dapper stryden,
En ons in noodt en doodt, en kruys groot oock verblyden,
En leven wel getroost met een Gewisse goed,
Met een geloovigh hert, met een verheught gemoed
Tot Godes lof en eer de wille Gods betrachten,
En 't eynde des geloofs de saligheyd verwachten.
|
|