Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Het xj. Capittel.
| |
[pagina 28]
| |
Den geestelijcken mensch, in woorden en manieren,
Nae Godes heyligh woord Godsaligh te bestieren.
Ga naar margenoot+Heyligheyd des verstants, is een geest'lijck gesicht,
Dat in kennisse klaer van Gods wil is verlicht.
Des verstants heyligheyd bestaet, of in het weten,
Of in practijcke goet. 't eerste word afghemeten
Ga naar margenoot+Door contemplacy sterck, kennis en klaer bescheyd,
Waer door men tusschen vals en waer siet onderscheyd.
De heyligheyd hier van is kennisse waerachtigh,
Christ'lijcke wijsheyd goet, gestort in het verstant,
En in't besonder wel van Gode ingheplant:
Waer door dat het verstant door nieu licht word omschene
Der kennisse gesont, klaer en waer van het gene
De salighmakende kennis diep aengaet,
Die ons was onbekend, verborgen in Gods raet,
Van God en zijn natuur, zijn wesen en zijn daden,
Van Christo zijn persoon, zijn ampt en zijn weldaden,
En dat om de verdienst' Christi, die ons bereyd
Van God den Vader is, tot salige Ga naar margenoota wijsheyd,
Die ons geopent heeft al de verborgentheden
Des Hemelrijcx; waer heen Ga naar margenootb hy ons is voorgetreden,
En dan word voort de mensch gestuurt en geregeert
Door Christi geest, dat hy Godt recht diend, vreest en eert,
En neemt toe dagh op dagh in het Godsaligh leven,
Soo veel de swackheyd groot, die ons hier blijft aenkleven,
Can lyden, tot dat hy hier namaels voort geraeckt
By God, daer alles dan is eeuwigh en volmaeckt.
Die wijsheyd doet ons nu hier op der aerden weten,
't Geen inden Hemel sal namaels niet zijn vergeten,
Maer blijft, en word soo seer in't Hemelrijck vermeert,
Dat daer volmaeckt sal zijn, 't geen men hier stuckwijs leerdt.
| |
[pagina 29]
| |
Hier door dan weet de mensch, dat hy Godts wille grondigh
Rechtsinnigh wel verstaet, door dien de dwaesheyd sondigh,
En onwetenheyd groot van d'oude mensch verkeerdt
Allengskens word geweert, en soo wel weer geleerdt,
Die wijsheyd, heyligh goed, dat daer door al zijn handel
Heylighlijck word beleyd, en recht gestuurt zijn wandel.
Dus van't vernieut verstant, van de gedachten voort Ga naar margenoot+
Hoe die wel worden soo geheylicht als behoordt.
Geheylight worden wel, in den mensch de gedachten,
Door met aendacht en vlijt, gedachten quaed te wachten
En door gedachten goed, te scheppen in't verstandt.
Men moet gedachten quaet, verdryven allerhandt,
I. Maer voor al vierderley; die ydel zijn en ledigh,
Want soo een ydel woord, dat niet sticht noch is zedigh,
Is sonde voor den Heer; indien God oock begeert
Met een oprecht gemoet gediend zijn en ge-eert
Met een reyn heyligh hert: Soo zijn oock de gedachten,
Die ledigh ydel zijn, als sonden quaed te achten.
Daerom in u verstant, gedenckt en wel opschrijft,
Dat Godt over u ziel en lichaem rechter blijft,
Die u altijd doorsiet van binnen en van buyten.
Ghy u gedachten oock voor hem niet kunt besluyten,
Die al wat in u hert verborgen schijnt te zijn,
Sal straffen is het quaed, en brengen ten voorschijn.
II. Ten tweeden, moetmen die stijf-sinnige gedachten,
Die ons als aenge-erft, de sonde doen betrachten,
Afsnyden; want soo die langh blijven in ons hert,
Soo kan men die niet wel verwerpen sonder smert.
Snijt dan den wortel af, van dit gepeyns quaed-aerdigh,
Het welck behagen heeft in boose lust onwaerdigh.
Dien seer verkeerden lust, en boosen appetijt,
Die quae gedachten baert, wy nimmer zijn heel quijt,
| |
[pagina 30]
| |
Want dit ons erf-quaet is, en 't vleesch met ons gheboren,
En wasset met ons op, en dickwijl komt hervoren.
En al is't datmen die niet heel kan trecken uyt,
Nochtans moet men met kracht die, eerder quaet uyt-spruyt
Versticken, en soo haest 't begint wat op te komen,
Af-snyden; die oock moet het voedsel zijn benomen.
III. Ten derden, moet de mensch oock de gedachten veel
Die onreyn zijn en vuyl, verwerpen in't geheel.
Want indien dat de mensch zijn hert wil reyn doen blyven,
d'Onreyn gedachten al hy van hem moet verdryven,
Oock eer dat die in hem beginnen op te gaen,
En gaen die te gemoet met dapper teghen-staen,
Zijn ooghen niet doen sien, zijn mond altijt doet swygen
't Geen onreyn is, dat dees gedachten geen plaets krygen.
IV. Gedachten curieus, ten laetsten, men oock moet
Vermyden; want door die word altijd op-gewroet,
Of, 't geen dat ons verstant te boven gaet, of dinghen
Die ons niet aen en gaen door-snoffelt sonderlinghen;
Het welck wel oorsaeck geeft tot groot, swaer ongemack,
Den mensch doet gaen belaen met swaerder sondigh pack:
Als daer is't ondersoeck van die verborghen saken
Die God niet heeft gewilt ons openbaer te maken;
Want God ons door zijn Woord en d'uyt-komst openbaert
Soo veel ons saligh is, en wil dat zy verklaert
Door ons zijn glori groot; daer in wy soo veel vinden
Dat het niet en betaemt ons meerder t'onder-winden.
Soo is oock het gepeyns van't geen ons niet aengaet,
Maer onsen even-mensch: Want ons noch past, noch baet
In onses naestens huy door-snuyven de sekreten,
Veel min te halen op't geen hoort te zijn vergeten.
Zijn oogen moet de mensch bewaren, sien met vlijt
Dat hy die curieus' gedachten werde quijt:
| |
[pagina 31]
| |
En dencken wat dat hem meest en best mach betamen
Om binnen zijn beroep, 't geen goed is, te beramen.
Want men de sinnen oock en phantasyen moet
Een toom wel leggen sterck, op dat die het gemoet
Vervullen niet met veel in-beeldende gedachten.
Om voor gedachten quaet ons voortaen dan te wachten,
En als die komen op, oock te verwinnen voort,
Daer toe is dat behoort 't gebruyck van Godes Woordt;
Geselschap heyligh, vroom; de wegh der goede zeden,
En boven al tot Godt de vierighe gebeden.
|
|