Anatomia. Dat is ontledinghe van den geestelycken mensch
(1622)–Frederik de Vry– Auteursrechtvrij
Het x. Capittel.
| |
[pagina 23]
| |
Na het geest'lijcke goet streckt al zijn lust en zinnen,
Hanght Christum alleen aen, om't Hemels goet te winnen.
II. Wordt oock een nieuwen mensch genaemt, en dat daerom,
Dat in hem d'oude mensch, verkeert, boos, loos en krom Ga naar margenoot+
Gedoodt is, wordt gemaeckt een nieuwe creature,
Door den heyligen geest, vernieuwet van nature.
Want God om Christi wil, door den heyligen geest,
Verandert en vernieuwt wat in hem is geweest.
Nieuw verstant, sinnen nieuw, een heyligh nieuw bewegen,
Geest'lijcke krachten nieu, die tot goet zijn genegen Ga naar margenoot+
Schept in hem God de Heer. En so wordt af geleyt
Het oude sondigh vleesch, de nieuwe mensch bereyt,
d'Oude mensch wort gedoot, de nieuwe wordt geboren,
Die altijdt wil met vlijt na Gods woordt doen en horen.
III. Wort oock Gods kint genaemt, om dat hem God de Heer
In Christo zynen Soon, heeft aengenomen weer
Tot een kindt; en hem geeft het recht der kindschap waerdigh.Ga naar margenoot+
Die vreemt was word een kindt, die van natuur quaet aerdigh
Een kindt des toorens was, wordt door genade bloot,
In Christo Godes kindt: want alle kleyn en groot
Die de heylige geest herbaert, en in haer schryvet Ga naar margenoot+
Het vruchtbaer waer geloof, die worden ingelyvet
In Christo, als haer hooft, en worden so te saem
Geleden seer bequaem, van zijn geest'lijck lichaem.
Aldus de mensch het recht der kindtschap heeft bekomen,
En is tot Godes kindt voor eeuwigh aen genomen.
IV. Wordt Godes erfgenaem genaemt; want al de geen
Die Godt de Heer neemt aen tot kinders, hy met een
Doet hebben oock het recht zijn ergenaem te wesen; Ga naar margenoot+
En tot het vol besit van sijn groot goet gepresen
Hun komen laet, gelijck als oock in sulcken schijn
Wettige kinders van haer ouders erven zijn.
| |
[pagina 24]
| |
Dit goet nu dat by God Gods kinderen bekomen,
Haer kan in eeuwicheydt niet werden weer benomen.
Het is so wonder groot 't geen Godt haer heeft bereydt,
Dat niemandt dat begrijpt, of hier heeft vol bescheydt,
Daer wordt gevonden niet dat mach zijn vergeleken
By dit oneyndigh goet, ia niemandt kan 't uyt spreken.
V. Wort oock geseyt te zijn een Broeder Christi goet,
Om dat hy is met hem van een vleesch en een bloet.
Want Jesus eeuwigh Godt, verklaert ons de Schrifture,
Dat aengenomen heeft menschelijcke nature.
Maer alsmen op het wit van dit gedicht wel ziet,
Ga naar margenoot+So is een mensch so seer een broeder Christi niet,
In aensien als hy is een mensch; maer als herboren
En in hem is gedoodt den ouden mensch verloren,
De nieuwe mensch verweckt, vernieuwt na Christi beelt,
De verdorven natuur door Christi Geest geheelt.
Is dan Ga naar margenoota vleesch van het vleesch, en been van Christi beenen,
In aensien dat de geest Ga naar margenootb Christi hem gaet verleenen
Een levendigh gheloof, en hem alsoo inlijft,
In Christo, en maeckt dat hy in hem altijd blijft,
En wordt so meer en meer geheylicht om volvaerdigh
Te doen wat Godt behaeght, als Christi broeder waerdigh.
VI. Een mede-erfgenaem Christi wordt hy geseydt,
Ga naar margenoot+Om dat hy door en met Christum d'onsterflijckheydt
Het saligh leven en eeuwigh Hemelsche glorie
Besitten sal hier na, bekomen de victorie
Over den helschen draeck, de hel, de sond, de doodt,
Die Christus voor ons heeft van al haer macht ontbloot,
Sal dan zijn onbevleckt, heel reyn, bevrijt van sonden,
Ga naar margenoot+Van swackheydt, pijn en smert, ontlast, en daer gevonden
Verkregen en ontfaen eeuwige vryheydt groot,
Onvergancklijcke vreughd, het rechte Hemels broot,
| |
[pagina 25]
| |
Na lichaem en na siel, verheerlijckt met de kroone
Der onverderflijckheydt, volmaeckt voor Godes throone;
Genoeghsaemheydt in als, rust, vrede, so groot goet
Dat het begrypen kan gheen menschelijck gemoet;
Geen herte dat verstaen, geen tonghe dat der menschen
Wtspreken kan; ja oock kan niemand soo veel wenschen.
VII. Is oock een erfgenaem der wereld, hem alleyn Ga naar margenoot+
Die gelooft, is't ghebruyck van alle dinghen reyn.
Want gelijck als hem Godt zijn zone heeft gegheven,
Soo schenckt hy met zijn Soon hem alle dingh daer neven.
VIII. Rechtvaerdigh wort genaemt, om dat hy word geacht
1. Rechtvaerdigh, niet dat hy self alles heeft volbracht,Ga naar margenoot+
Maer alleenlijck om dat Christi gherechtigheden,
Waer door Gods toorne is gestilt, gestelt te vreden,
Hem toe-gerekent zijn voor Godt: want hy aenvaet
Door een geloove waer, Christi reyn wit gewaet;
Dat is, zijn heyligheyd, gehoorsaemheyd weldadigh,
En oock der sonden al vergevinghe genadigh.
2. Oock om dat hy geacht rechtveerdigh voor zijn Godt,
Rechtveerdigheyd betracht, en leeft na Gods gebodt.
Door den Heylighen Geest vernieuwt, en wordt ontstekenGa naar margenoot+
Gerechtigheyd te doen, van onrecht afgeweken.
IX. Word heyligh oock benaemt, om dat d'onnooselheyd
En Christi heyligheyd hem werden toe-geleyd.
Om dat de Heyl'ge Geest hem heylight, en van binnen Ga naar margenoot+
Een reyn hert in hem schept, en geeft heylighe sinnen.
Om dat hy vruchten draeght der heyligheyt, en tracht
Dat oock zijn even-mensch daer werde toe-gebracht.
En soo van onbevleckt en reyn den naem hy draghet,
Om dat hy in die staet, door Christum, Godt behaghet.
X. Wordt oock te zijn gegroet een schaepken Christi goed. Ga naar margenoot+
Want Christus hem behoed door zijn geest, en hem voed,
| |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+Door zijn woord, onderwijst, leert, en geleyd te degen,
Dat hy kent Christi stem, hem hoort, en volght zijn wegen.
Hier om is hy gelijck een goedigh schaep, dat niet
Beschadighet, stoot of bijt, noch niemandt doet verdriet;
Maer yeder een soo veel als is in zijn vermoghen
Profijt, voordeel en dienst te doen altijd sal poghen.
Want als hy schijnt te zijn in noot, of uyt-gestelt
Den Wolven tot een proy, in der Leeuwen gewelt,
Dan loop hy voort om hulp, en neemt zijn toe-vlucht spoedigh
Ga naar margenoot+XI. Een Tempel is hy oock van Heyligen Geest,
Een woningh daer in Godt gedient wordt en gevreest.
Want Godt door zynen Geest in hem woont, en wil wercken
Dat hy een heyligh lidt werde van Christi Kercke,
En zijnde dus een lidt van Christi Kerck, met een
Aen 't geestelijck gebouw een levendighe steen.
Want Christi heyligh huys bestaet uyt vele leden,
Die door een waer geloof, door liefde, goede zeden
Vanden Heylighen Geest op Christi vaste gront
Getimmert zijn, gebouwt, verknocht in een Verbont
Tot een geest'lijck gebouw, daer in dat Godt almachtigh,
Godt Vader, Soon en Geest altijd wil wonden krachtigh.
XII. Word eyndelijck genaemt een uytverkoren vat
Ga naar margenoot+Der bermhertigheyt Gods, en der genade, dat
Godt uytverkoren heeft om zijn verderf te heelen,
Om onverderflijck goed genadigh toe te deelen:
Om in hem, die daer lagh onder den vloeck en doot,
Zijn wonderbare macht en bermhertigheyt groot,
Neven, ja boven zijn rechtvaerdigheyt doen blincken,
En soo zijn Ga naar margenoota glori, lof en eer te doen klaer klincken.
|
|