Uit Kastilië (naar Antonio Machado) (p. 1606-1608)
Bij de publikatie in De Vlaamse Gids (1954) werd de volgende aantekening van Hendrik de Vries geplaatst:
Dit gedicht behoort tot de reeks ‘Campos de Castilla’, evenals ‘El Dios Ibero’, waarvan ik een vertaling gaf in het okt.-nr. van 1950 (p. 593-595); men vindt hier tegen het slot hetzelfde symbool dat daar het gedicht opende: de roekeloze centaurus die zijn pijlen richt naar de opperste godheid. In ‘El Dios Ibero’ zal dit mede een toespeling geweest zijn op de naam ‘saeta’ (pijl: Lat. ‘sagitta’), gegeven aan de soort liederen (coplas) die door toeschouwers, individueel, worden toegeslingerd aan processiefiguren. - De noodlottige dwaling der Kastieljaanse boeren, die de boomgroei bestreden om de vogels te bestrijden, is overbekend. De desbetreffende (4de) dubbelregel komt echter alleen in mijn vertaling voor.
In beide gedichten is de spanning van liefde-haat. Antonio Machado, Sevillaan van geboorte (1875), kreeg het ruwe en harde Kastilië lief doordat zijn liefde voor een vrouw hem daarheen had gevoerd. De meedogenloosheid van dat land en zijn bevolking werd zijn obsessie en zijn inspiratie. Na de vroegtijdige dood van zijn vrouw getuigde hij van die liefde in bewoordingen die ik, tamelijk vrij, aldus weergeef:
Waarom, o zeg mij, wil mijn hart steeds vluchten,
Ver van deze Andaluzische oevers heen,
Naar 't Kastieljaanse hoogvlak, 't kale steen
Der bergen, en wreed land met schrale vruchten?
Waarom? Eertijds, door liefde's eigen lonken,
Verlokte 't noodlot mij naar 't leem dier kuilen
Waar stuifsneeuw dwarrelt, en, met loeiend huilen,
De schimmen voortzweept uit zwarte eikenstronken.