Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1725] | |
NaschriftDe eigenlijke reeks Goyescos is oorspronkelijke poëzie, ontstaan in het jaar 1970. Echter werden enkele nadichtingen van oude anonieme Spaanse liederen ingevoegd. Bij ‘Goyescos’ denkt men niet aan Goya's fabelachtige veelzijdigheid, maar aan Goya's demonie. De beperking die dit woord oplegt aan het beeld van de kunstenaar en de mens Goya geldt m.m. ten opzichte van mij. In dezelfde korte periode zijn talrijke volstrekt andere gedichten ontstaan. Deze reeks, ondanks alle persoonlijke elementen, is in de eerste plaats een echo van ‘España negra’. Tevens een vertolking van die innige onverklaarbare vreugde die verwant is aan het wild-sombere. Verrukking en beklemming; verenigd als in een cycloon. Dit ‘Naschrift’ werd bij de tweede druk opgenomen in de toelichtende tekst op het stofomslag. | |
[p. 1726] | |
geplaatste bladzijden beslaande, moeten tussen de teksten van blz. 153 en 154 ingevoegd. Alsdan vormen de beide coplas die de gekwelde ‘cantaor’ zingt een voorbereiding op de omdichtingen van volksliederen. ‘De spookmuziek van Herodus’ echter, door zijn confrater bezongen, is eveneens van folkloristische aard, maar behoort niet tot die (vaak zeer vrije) omdichtingen. Het volgt geen origineel, maar vertolkt een Spaans volksgeloof. Voor zover mij bekend, speelt in dat geloof evenwel het ‘genotvol’ ondergaan van die muziek geen rol. Ieder die ze hoort, sterft in doodzonde; òf binnen drie dagen, òf na een behekst leven. Ze kan alleen gehoord worden door iemand die daartoe vervloekt is; wat zou betekenen dat men ook door eens anders vergrijp ter helle kan varen. Trouwens: deze Herodes-jacht, verwant aan die van de Zwarte Jager der Basken en de hier welbekende Wilde Jager, zou men kunnen opvatten als een onbegrijpelijk-verzachtende vervanging voor wat zijn hellestraf moest wezen. De andere vier der hier volgende gedichten krijgen de tegenovergestelde plaats in de bundel, dus onmiddellijk ná de vernederlandste volksliederen. Dat is: tussen blz. 157 en 158. Het lied van blz. 155, in de vernietigende toon van een pamflet (het origineel heet ‘Contra el amor’) moet vervallen. Het past naar sfeer wel tussen de Goyescos, maar het bedoelt een algemeen-geldig symbool te beelden, geeft geen balladeske schildering, verhaal, gesprek of alleenspraak, en breekt hierdoor de reeks. Hinderlijk bovendien de wanverhouding: deze allegorische ‘Stier’ onmiddellijk vóór de concrete stieren uit het volgende lied waarin het meisje de ‘caballero en plaza’ (aristocratische tegenfiguur van de plebeïsche picador) verwenst. Ik merk nog op, wat niet ieder zal hebben begrepen, dat de ‘jongeling die hem te weer stond’ de kuise Jozef is. In bovenstaande toelichting is de paginanummering niet aangepast. De eerste drie gedichten waar Hendrik de Vries hier op doelt, zijn: ‘De hemel zwoel, onweerzwanger’, ‘Hoe kan ik die smachting delgen?’ en ‘Verloorne, wuft als de zeemaagd’. De aldus ontstane reeks staat op p. 1136-1142. De vier overige gedichten werden in de bundel geplaatst tussen ‘Nog voor zich al 't volk vergaar- | |
[p. 1727] | |
de’ en ‘t Kind ging 's nachts weer aan de dool’, p. 1148-1156. Het ‘lied van blz. 155’ dat moest vervallen, was in 1938 al gepubliceerd in Groot-Nederland onder de titel ‘Tegen de liefde’; zie de afdeling ‘Verspreide gedichten’, p. 1443, en de redactionele aantekening daarbij. |
|