| |
| |
| |
Romantische rapsodie (1939)
De bundel bevat het volgende nawoord door Hendrik de Vries:
| |
Toelichtingen en opmerkingen
Nadichting (of, met Bilderdijk gesproken: overtolking) uit een zo verwante taal als de Duitse, heeft zekere bedrieglijke gelijkenis met wat in de schilderkunst het kopiëren kan zijn. Men meent het voorbeeld met overeenkomstige middelen te moeten weergeven, en stelt onwillekeurig eisen die volstrekt onvervulbaar blijken. Lichter dan elders verliest zich aldus de drang, een bewonderd en veelgenoten kunstwerk in vernieuwde vorm nogmaals te doorleven, langs de moeizame kronkelwegen van een compromis. Voor overbekende liederen, gelijk de balladen waarmee de bundel opent, geldt zulks dubbel. Hierin hoort men a.h.w. twee teksten tegelijk, waarbij de Nederlandse steeds de schijn tegen zich heeft. Zowel omdat ze aandoet als een voortdurend verzet tegen het oorspronkelijke, als door de storende nevengedachten die eigen taal gemakkelijker opwekt. Menigeen verwerpt om zodanige redenen (of uit een verkeerd begrip omtrent inspiratie) dergelijke navolgingen in beginsel. Niet aldus Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832), wiens ‘Erlkönig’ (blz. 531) gedicht werd naar voorbeeld van een door hem zeer geprezen Deense volksballade, in de toenmalige verduitsing (door Herder) aanvangend: ‘Herr Oluf reitet so spät und weit’. Verscheen dit lied aanvankelijk als begin van het zangspel ‘Die Fischerin’, het volgende (blz. 533) is opgenomen in de roman Wilhelm Meister, en het laatste (blz. 534) in Faust. - Blz. 535: Johann Christoph Friedrich von Schiller (1759-1805). Blz. 538: Gustav Schüier (geb. 1868); ‘Die Blitzerschlagene Magd’.
Terwijl bij de Duitse klassieken de klank een harmonische voltooiing der gedachte vormt, sleept bij Algernon Charles Swinburne (1837-1909) de wilde woordmuziek de gedachte mee, of overstemt ze. Vandaar soms overmatige, half tegenstrijdige herhalingen, die mijn omwerking niet geheel kon on- | |
| |
dervangen. Vandaar ook dat een getrouwe vertolking andere eisen stelt, ja, iets anders betekent. Blz. 542, 2e couplet, moest, letterlijk vertaald, eindigen: ‘Wanneer ge mij verslaat, o Dood, en overleeft, heeft nochtans uw liefde mij van u vervuld.’ -‘Zou ik u niet weeromgeven wanneer ge mij geeft, o zuster, o zee?’ De daarop volgende regels konden, wanneer ook hier de juiste betekenis aan de klank werd opgeofferd, luiden: ‘En jaar over jaar wies leven, En eeuw over eeuw zeeg dood.’ Wat in mijn omdichting, door het wegvallen van een langdurige anticlimax, het slot bleef, schijnt bij Swinburne eer op Dante dan op de Bijbelse zieners te doelen. - Eveneens vervielen de twee laatste coupletten van ‘Een verwaarloosde tuin’ (blz. 546), en hiermee de voorspelling van het eindelijk wegspoelen, geschilderd als het sterven van de hierin rondwarende Dood zelf; dan ligt...
Alleen in zijn zege, door 't puin gedragen
Der verwoesting, waar hij zich binnensloot,
Als een god, door zichzelf op 't vreemd altaar verslagen,
Percy Bysshe Shelley (1792-1822) begint zijn ‘Lines to an Indian Air’ (blz. 549) met lichte, zwevende aantoetsing, zich plotseling verdiepend alsof de ontroering de dichter zelf overrompelde. Voor de nadichting, uitgaand van het voltooide beeld, is een dergelijke wending niet bestaanbaar, tenzij als loutere nabootsing. Blz. 552-555: Wie mocht betreuren dat in het 1e en 4e couplet iets van de strenge regelmaat verloren ging, zal weinig moeite hebben deze, voornamelijk door kleine weglatingen, te herstellen. Blz. 556: Slechts de tweede helft van ‘To Constantia, singing’ is vertaald; wel werd iets van het voorafgaande verwerkt in de aanhef.
Tegenover de uitbundige meeslepende bezieling van Shelley toont zich Edgar Allan Poe (1809-1849; Noordamerikaan) zwaarder en dwepender, beperkter en bewuster. De meeste zijner gedichten volgroeiden door de jaren; de varianten boden
| |
| |
een voordeel dat ik bij de Spaanse volkspoëzie in onbeperkte mate genoot (waar zelfs gedichten die niets met elkaar gemeen hebben door een keten van varianten zijn te verbinden, en geen ‘definitieve tekst’ bestaat): het voordeel van een vrijheid die geen afbreuk doet aan de authenticiteit. Van het beroemde doch wellicht onvertaalbare ‘The Bells’ besloeg de eerste lezing slechts een zevende deel van de latere! ‘The Raven’ (het bekendste, doch ook naar Poe's eigen oordeel minder belangrijk) is door wijlen mijn stadgenoot B. Kuitert op een in veel opzichten voortreffelijke wijze vertaald (‘Oud en Nieuw’; niet in de handel).
Blz. 559, laatste regel (Italiaans), betekent: ‘Eiland van goud, bloem van het Oosten’. Blz. 561, reg. 19: ‘Pijnappels’, het oorspr. heeft ‘pinakels’.
Blz. 575. Iets van Poe's demonie vindt men terug bij zijn leerling Charles Baudelaire (1821-1867), doorgaans op gewoner en menselijker plan. Door de geringere betekenis die het krachtaccent heeft in de Franse gedichten, veranderen deze bij nadichting vaak sterk van karakter. Enerzijds behoeft men zulks minder te betreuren, daar het vanzelfsprekend is dat men een gedicht niet alleen vertaalt volgens eigen grammatica, maar ook volgens eigen klankwetten. Anderzijds heeft het een bekoring wanneer het gelukt, zonder eigen taal geweld aan te doen, ook in dit meer algemeen opzicht iets van het oorspronkelijke te behouden, gelijk in dezen de fijnzinnige meester Nijhoff en mijn veelbetreurde vriend Slauerhoff het vermochten. Het onevenredig klein aandeel waarmee Frankrijk is vertegenwoordigd zie men slechts als een erkenning dat ik mij hier minder op eigen gebied gevoel.
Het Spaans, de ‘spruit van 't zelfde grootsch Latijn, Waar 't Oost in gloort met avondwederschijn, En 't fier Romeinsch met stug Wandaalsch vereenigt; Van 't Noord gehard, door Zuiderlucht gelenigd’ (Bilderdijk), heeft het krachtaccent gemeen met de Noordeuropese talen, en dikwijls ook de versbouw, hoewel deze in onderdelen steeds tot andere toepassing leidt. Soms ook volgt ze wetten die in het Nederlands niet ge- | |
| |
bruikelijk, maar in bijzondere gevallen wel bruikbaar zijn (zie blz. 612 en desbetreffende toelichtingen), echter weer met consequenties die niemand zal navolgen (b.v.: ‘selvas’ rijmt niet op ‘malvas’ maar wel op ‘Lérida’).
Rubén Darío (1867-1916) is niet alleen de grote zanger van Nicaragua maar ook de Beethoven der wereldpoëzie. In zich verenigt hij de wezenheid veler culturen, gelijk hij lichamelijk de verbinding was van zeer verschillende volken. Blz. 577: Slauerhoff's vrijmoedige navolging (Soleares) van ‘Intensidad’ (zowel ‘innigheid’ als ‘hevigheid’ betekenend) maakt van de zanger een bijzondere dichter-wereldreiziger gelijk hijzelf (en ook Darío!), en ontneemt het slot zijn goddelijk optimisme (‘Zijn lied bereikt, vooruitgevlogen, Maar zonder hem, de Eeuwigheid’ voor ‘El canto vuela con sus alas: Armonía y Eternidad’). Mijn vertaling wijkt het sterkst af in het 5e couplet, dat zou moeten luiden: ‘In een automobiel in Lutetië, In een zwarte gondel in Venetië.’ Mijn vrijheid is geen anachronisme, maar misschien verliest het laatste couplet iets aan kracht doordat het lied niet meer het enige is dat zweeft. (Inderdaad is dichten vliegen, en de verstechniek de vliegtechniek van de taal: ze schept extra-weerstand, waarmee ze nochtans de zwaarte overwint). Blz. 579: Een Duizend-en-Eén-Nacht-motief, als verheerlijking van de schoonheidsvisioenen der jeugd. - Om van Darío een enigszins voldoende voorstelling te geven, zou iets geheel anders nodig zijn dan het weinige dat mij tot heden mocht gelukken. Ik wil mij hier bepalen tot een paar kenmerkende citaten:
‘Wie, die is, is niet romantisch? Hij die noch liefde, noch smart gevoelt, hij die noch de kus kent, noch het lied; het ware hem beter zich aan een pijnboom te verhangen.’ En aan koning Oscar van Zweden en Noorwegen die bij het betreden van Spaanse bodem had uitgeroepen ‘Leve Spanje’ wijdt hij een gedicht waaruit voorzeker de volgende woorden thans nog dieper weerklank zullen vinden in de ziel van vele mijner landgenoten dan weinige jaren geleden: ‘Zolang de wereld ademhaalt en de aardbol draait, zolang de drang des harten een
| |
| |
droom voedt, zolang daar een levende hartstocht is, een edel streven, iets onmogelijks om te zoeken, een onvolvoerbare heldendaad, een verborgen Amerika om te ontdekken, zolang leeft Spanje.’
Gustavo Adolfo Becquer (1836-1870; Andaluziër), dichter van onovertrefbare eenvoud (blz. 581), beïnvloedde ongetwijfeld ook, in diens latere jaren, Ramón María de las Mercedes de Campoamor y Campoosorio (1817-1901; Asturiaan; blz. 587) van wiens mindere werken men in ongeveer elke courant en elk tijdschrift echo's verneemt. Antonio Machado y Ruiz (geb. 1875; Andaluziër, broeder v.d. dichter Manuel M.y.R.), in zijn werk, gelijk in zijn leven, vervuld van de herinnering aan zijn jonggestorven vrouw. Blz. 590: Naar zijn sonnet ‘El Amor y la Sierra’. - José de Espronceda (1810-1842; Estremeen). Blz. 591: Hier vervielen drie voorafgaande coupletten (bevattende een in de volkspoëzie zeer gebruikelijke soort aanloop) die voor mijn gevoel de indruk verzwakken. Blz. 598-605: afgeronde fragmenten, t.w.: blz. 598 uit: ‘A la Patria’ (gedicht in ballingschap, te Londen); blz. 599 uit: ‘A la muerte de Don Joaquín de Pablo’ (met wie hij, over de Pireneeën, een mislukte inval waagde tegen de Carlisten); blz. 600-602: uit ‘El Estudiante de Salamanca’; omzwervingen, eindigend in de hel; blz. 603 en 605: uit ‘El Diablo Mundo’. Blz. 604: ‘Ante la Muerte’, een gedeeltelijk bewaarde improvisatie tijdens een zware ziekte. De sonnetvorm van blz. 603 en 604, die onmiddellijk na elkaar ontstonden, is toevallig of althans onwillekeurig; te vreemder daar deze dichtvorm niet in mijn gehoor ligt. Espronceda herinnert soms merkwaardig aan Goya; schildert zelfs (in zijn ‘Dos de Mayo’) met gelijksoortig palet als de grote Aragonees ‘de hofhouding van Carlos iv, verkocht aan de Fransen, gelijk men meende in 1808, en het heldendom van het Madrileense volk, gelijk de geschiedenis dit erkent’ (Antonio Ferrer del Río). - Van Fernando Fortún (blz. 606) weet ik geen levensbijzonderheden. -
Ramón Pérez de Ayala (geb. 1881; Asturiaan; Spaans gezant in Londen), dankt zijn faam hoofdzakelijk aan zijn romans. Niet anders is het met Miguel de Una- | |
| |
muno (1864-1936; Bask; welbekend aan het Nederlandse publiek, grotendeels dank zij mijn vriend G.J. Geers). Tijdens de dictatuur van Primo de Rivera leefde hij als balling. Onder het schrikbewind van Franco, wiens partij hij aanvankelijk had gekozen, waagde hij het, zich openlijk te verzetten tegen het stoken van rassenhaat. Dit hevige conflict overleefde hij slechts kort. Blz. 608: Een houtsnede van W.J. Rozendaal, waaronder deze tekst, nevens de oorspronkelijke, was afgedrukt, werd als rijmprent aangeboden aan Unamuno op zijn 70e verjaardag. (In het 4e couplet was ik tot sterke wijziging gedwongen door een hinderlijke verzwakte herhaling van de in het 1e couplet zo plastisch uitgedrukte gedachte. Het is duidelijk dat een vertaler de gebreken, of zelfs de vermeende gebreken, niet mag navolgen, daar zulks in strijd is met het wezen der poëzie). Blz. 609: Een bewust-ketterse nabloei der Spaanse mystiek. Vooral in deze vertaling gelijkt U.'s ‘Hymne’ sterk op mijn gedicht ‘Idool’ (Nergal, blz. 405), dat echter ontstond lang voor ik iets van U. kende. Bij hem zelf deed zich een dergelijk toeval voor t.a.v. F. Jammes (‘Elegía a la muerte de un perro’).
Geen duidelijker zinnebeeld van wat het lot van geheel Spanje zou kunnen worden, dan de moord op Federico García Lorca (1899?-1936), door de rebellen gefusilleerd (niet als politiek persoon, maar als vriend van de misdeelden en de zigeuners, wier stijl hij verwerkte). Jaren tevoren bezong hij zijn tragisch einde (zelfs de maand, augustus, en de plaats, Granada, noemend) op een allegorische, droomachtig vage maar treffend juiste wijze. Hij was en is de ziel der nieuwste Spaanse poëzie. Toch volgt hij in zijn romancen, gelijk ‘La Pena Negra’ (blz. 612.) zuiver de oude versbouw. In mijn bewerking is de nog oudere gevolgd, waarbij de tweede (onbeklemtoonde) klinker van het steeds voortgaand klinkerrijm soms wegvalt. Het betreft hier trouwens de toonloze e; van een zo zwakke klinker heeft het Spaans geen voorbeelden. De ritmeverandering en de doffere rijmklank van reg. 6 zijn in deze traditie gewoon; verder bevat genoemde regel één dier Hispanismen waartoe het (grotendeels onvertaalbaar) werk van Lorca haast
| |
| |
onvermijdelijk leidt. Deze vage doch obstinate verstechniek doet in het Nederlands aan alsof men, met bijzondere bedoeling, gitaarachtige muziek ontlokt aan een piano-forte.
Juan Ramón Jiménez (geb. 1881; Andaluziër, blz. 614) mag, paradoxaal genoeg, met even veel recht een zeer onafhankelijk figuur als een leerling der jongeren heten.
De Romantiek is de afspiegeling, op kunstgebied, van het verlangen naar ‘wat geen oog heeft gezien, wat geen oor heeft gehoord, wat in geen hart is opgeklommen.’ Vandaar dat alle wereldvreemdheid - zelfs in het onbeduidende en idyllische - romantisch aandoet, maar ook de zwaarste zinnenhartstocht wanneer deze opvlamt met een geur van bovenzinnelijke schoonheid, en zich verliest in meer dan aardse verrukking. ‘Een vlucht uit de dagelijkse werkelijkheid’; niet in de smalende zin van ontvluchting, maar als opvlucht, als verheffing. De volledige belijdenis van een romantische wereldbeschouwing vindt men in Shelley's ‘Hymn to Intellectual Beauty’ (p. 552-555), en, vooral wat haar maatschappelijke betekenis betreft, veel beter in het oorspronkelijke dan in mijn vertaling. De romanticus is uiteraard ijveraar voor die persoonlijke vrijheid waarzonder alles vergeefs en verloren is, en de geschiedenis van de romantiek is vervlochten met de worstelingen tot bevrijding van het mensdom.
Waar het romantisch gevoel tot het innerlijk wezen der poëzie behoort, en deze bundel een keur vormt uit hetgeen voor mijn weliswaar eenzijdige belezenheid zich aanbood als het meest poëtische der uitheemse letteren kon de verzameling niet anders dan romantisch worden. Rapsodisch moet ik haar noemen omdat zij het werk verenigt van zoveel verschillende dichters, dat slechts de taal waarin zij werden overgebracht - niet het Nederlands, maar mijn Nederlands - er zekere gelijkheid aan verleent.
Toen de jonge dichter A. Marja mij kort geleden het genoegen deed, mij zijn ongebundeld werk ter inzage te geven, bleek hij, eveneens voor zijn vertalingen, een titel te hebben gekozen,
| |
| |
zeer nabijkomend aan de mijne (die reeds jaren vaststond, maar hem onmogelijk bekend kon zijn), nl. ‘Romantisch intermezzo’. Wij besloten, beiden de onze te handhaven. Men beschouwe dus de zijne mettertijd niet als minder oorspronkelijk.
Wat men hier bijeenvindt is een derde van mijn vertaalwerk. De rest, uitsluitend naar anonieme Iberische lyriek, verscheen in drie bundels, die - in tegenstelling tot wat vrij algemeen geloofd schijnt te worden, en ook in de kritiek is aangekondigd -geen enkel gedicht met elkaar gemeen hebben, t.w. Spaanse volksliederen (1931); Coplas (1935; verreweg de omvangrijkste) en Geïmproviseerd bouquet (1937; ook eigen gedichten en reprodukties van tekeningen bevattend). In het bijzonder moet er op gewezen dat Coplas geen herdruk, ook geen vermeerderde herdruk, is van Spaanse volksliederen.
Bij de voorpublikatie van het gedicht ‘Soledád Montóya’ (naar Lorca) in Groot-Nederland, 36e jaarg., 1938-11, p. 687) plaatste Hendrik de Vries de volgende toelichting:
| |
Naschrift
Federico García Lorca, algemeen beschouwd als de grootste onder de Spaanse modernen, werd in aug. 1936 door de rebellen gefusilleerd in Granada. Zijn liefde voor de misdeelden, bijzonderlijk voor de zigeuners, moet hiervan de reden zijn geweest. Een politiek persoon was hij niet. De zigeunerinvloed, en het algemeen visionair karakter, geeft zijn werk zekere gelijkenis met het surrealisme; het is echter veel gloeiender, heeft niets van het lijkachtig-archaïstische dat genoemde richting kenmerkt. In zijn versbouw volgt hij hier geheel de oude romancevorm. In mijn vertaling is de nog oudere gevolgd, waarin de 2e klinker van het steeds voortgaand klinkerrijm soms wegvalt. Het betreft hier trouwens de toonloze e; van een zo zwakke klinker heeft het Spaans geen voorbeelden. Zowel de ritmeverandering als de doffere rijmklank van reg. 6 e.a. zijn in de Spaanse traditie gewoon.
|
|