Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1567] De Iberische God * De roekeloze Boogschutter uit een oude zang gelijk, Die de Oppergod wou treffen, Zo zou de zoon van dit Iberisch rijk Een pijlschot willen richten, om te priemen Door 't hart van Hem die hagels neer doet striemen, Die 't koren plet en 't najaarsfruit verderft; Maar ook een ‘Gloria’ verheffen Tot Wie zijn zaad laat kiemen: Tot Hem door Wiens genade hij, uit rogge en weit, Gezegend brood verwerft. ‘Gij, Heer van de ondergang! Ik zing Uw lof, omdat ik steeds verlang En vrees! Ik val voor U in 't stof te voet Met mijn ontaard, mijn lasterlijk gemoed. Heer, door Wiens hulp ik 't brood opnieuw moog winnen, Ik weet: in Uw geweld lig ik geboeid. Heer van de zomerwolk die 't open veld rammeit, Heer van de droge herfst, van 't eindeloze spinnen; Heer van de hitte die de maïs verschroeit! Heer van de regenboog, hoog boven 't steppenduin Waar 't schaap op graast! Van vruchten, door de worm Vervreten! Van de strohut, welke in puin Omver-geraasd ligt na de wervelstorm! [p. 1568] Uw adem blaast het haardvuur aan, Uw koestring rijpt het blonde graan; Gij die de kernen der olijven In Uw Sint Jansnacht wonderbaar Tot pitten doet verstijven - O Meester, Gij, van schaarste en overvloed, Welvaart en tegenspoed - Gij die Uw gunstling straft met ledigheid En Uw verstootling hoop uit smart bereidt - Heer, Heer: op 't wispelturig rad van 't jaar Is 't immer-weer dat ik mijn zaaisel strooi. Wat werp ik anders, met verslaafd gebaar, Dan spelersgeld, aan toeval's gril ten prooi? Geduchte Heer van hemel en van hel, Van liefde en toorn, van roos en geselroe - Weer slinger ik, als dobbelsteen bij 't spel, U mijn gebed van lof en laster toe.’ Hij die zijn God onteert op zijn outaar, Geen dreiging meer van 't noodlot wil verstaan, Droomde eens van wegen over de oceaan, En sprak: de Heer zij mij tot weg; ook daar. Was dit niet hij die boven zoveel strijds God plaatste als opperst Bondgenoot, Als enig Heerser, generzijds Van de aarde, en generzijds van zee en dood? [p. 1569] Schonk hij niet eertijds de uitverkoren tak Voor 't Godsvuur, deze Iberische eikestam, Die laaiend zich aan Liefde's feest ontstak, Gelouterd, één met God, in zuivre vlam? Doch heden! - Wat kan óns 't verleden zijn? Voor nieuwe huisgezinnen bloeit en wast In schaduwrijke bosjes rosmarijn. Groen hakhout rijst langs eeuwenoude bast. Nog wacht een vaderland hier ver en wijd De kromme ploeg, de brede en open voren. Een zaaiveld, dat het Godlijk graan verbeidt, Schuilt onder kleefkruid, netel, distel, doren. Vindt niet elk gistren eerst zijn zin en reden In 't morgen, dat naar 't morgen voort wil streven? Mannen van Spanje! Nimmer stierf 't verleden, Noch 't morgen, noch ook 't gistren, staat volschreven. Wie mocht ooit het gelaat van Spanje's God aanschouwen? Ik wacht nog steeds de straffe hand Die hem in Kastieljaanse steeneik uit zal houwen: De sombre God van 't grauwe land. Naar Antonio Machado Vorige Volgende