| |
| |
| |
Mathias Kemp's gedichten meer dan ‘vergulde stof’
‘Puur goud’, oordeelt een dichter, strikt metrisch in zijn lof
Een bundel poëzie van de Maastrichtenaar
Mathias Kemp: zijn achtste, in vier en dertig jaar;
Hij die maar zelden werd geschat naar volle waarde
Doch reeds in 't Wijnroode Uur zich episch openbaarde
Met ‘Zeven Broeders’, wild gewekt uit lome slaap:
De winden: Herder, Hageldrager, Donderknaap,
En Ramensmijter, Korendorser, Schoorsteenbruller
En Danser! Feest van wie, verfijnder dan de smuller
Pallieter, doch, als hij, genieter, deelgenoot
Aan 's levens dis, ontving, maar mild en gul ook bóód;
Wiens tweede bundel - Naar den Uchtend - een ‘Vertelling’
Van droefheid in zich sloot: van ziekte en stille kwelling,
Van zomersen overvloed en herfstlijke peinzen vol;
Zijn lyrische aandrift in De Vreemde Vogel - ‘Achter
De kalmte’, ‘Leeuwrik’, ‘'t Wilde Zusterke’... De zachter
Gestemde verzen: ‘'t Kleine Leven’ en ‘De Zoeker’
Zijn schoon van edele bezinning. Struiser, kloeker
Doch even innig is ‘De Droomer en zijn Honden’.
In Stroomversnellingen barst woest en ongebonden
De vreugde uit van ‘Bravour’, ‘Papaver’; de overtocht
‘Ad Mosam’, door een volk dat 's aardrijks einden zocht:
Onstuitbaar zegelied van heersen en bedwingen;
Waarnaast een schemerdans, in schuwgebroken kringen:
‘De Vleermuis’, rustloos doolt.
Van Doortocht zij vermeld:
Een maalstorm, 't menslijk lot en 't wreed natuurgeweld
| |
| |
Vermengend: ‘Schim op Schim’. Een luchtramp en een mijnramp.
't Macaber carnaval, 't gelal door bier- en wijndamp Der ‘Februalia’.
Zijn zesde werk: Seringen
En Schroot verrast opnieuw: De laatste mijmeringen
Eens rovers, hangend boven den afgrond, wijl zijn hand
Van pijnkramp raakt ontkracht. Een drama van fazant
En haas. - Veel meer dan ik mag roemen in dit losse Verband.
Doch de oorlog kwam in 't land.
Komeet: zo heet het werk dat in bezettingstijd
Gewrocht werd, en verscheen toen Limburg was bevrijd.
De chaos brult; de bommen barsten, vlammen loeien...
De Dithyrambe ruist... ‘maar bloeien moet het, bloeien!’
Berusting, bang gepeins, verlangen, handen wringen -
De Muze vindt u toch:... ‘en zingen zult ge, zingen!’
Een zang van klaar azuur, van ongebroken gloed,
Van bonte bloesems, van bedwelmende overmoed.
Vereerder van den drang des levens: hoort ge een dreigen
Met wereldondergang? Is dit geen tijd voor zwijgen?
Neen: tijd voor taal van 't hart; voor 't zweven van muziek
Waarbij tot proza-dreun mijn metrum-der-kritiek
Verstart! De ontroerde stem vertolkt in teder schromen
De liefde om wat nog bloeit, de zorg om wat kan komen:
Trots zengende wraak van gekneusde atomen,
- zoolang nog onze aardbol de ruimten doorzwiert
zal loover ontluiken op heesters en boomen,
| |
| |
zullen lentewinden de dalen doorstroomen,
geruchten klinken van argloos gediert.
Misschien worden ook nog wat menschjes geboren,
doch daar is weinig aan verloren.
Wellicht blijft de betere mensch toch nog over,
als de haat der bezetenen uit heeft gewoed,
doch zeker laait de zon nog met onverbroken toover
in spinrag en bloemkelk, op sneeuwveld en over
de brekers der branding in rossigen gloed.
De leeuwerik tatert zoo dol als tevoren,
maar de mensch, de mensch?...
Och, daar is niet veel aan verloren.
Gelijk had de God die Prometheus eens boeide,
die redden wou, voordat het kernvuur verslond
wat zorgloos in dal en langs waterkant stoeide,
wat mild tegen heuvel en rotswand bloeide.
die daarom den vuurdief met ketenen bond.
Nu vrees ik om eekhoorn, om klaproos en koren,
maar de mensch... de mensch?
Och, daar is weinig aan verloren.
De oerkracht der schepping werd roekloos geschonden,
maar als ik in ver en verlaten oord
Meiklokjes zie weemlen op geurende gronden,
dan weet ik dat straks rond vergiftigde wonden
der aarde dat bloeien weer rustig gaat voort.
Misschien worden ergens nog menschjes geboren,
| |
| |
doch daar is weinig aan verloren.
Aldus ‘Berceuze’. Aldus 't requiem der soldaten
Uit Canada, te ruste in 't massagraf: ‘Margraten’:
Ze liggen daar goed in het Limburgsche land,
op dien heuvelkop, en ten allen kant
van goudelend graan den golvenden brand.
Zij hielden van zotternij en van lach,
nu rusten zij uit bij een volk, dat dag
aan dag weer zingen en dwazen mag.
Waar het Angelus timpt in den morgenstond,
waar door klokken met bronzen en zilveren mond
Gods glorie bij dag en nacht wordt verkond.
Waar nog heiligen waren uit vroegeren tijd,
waar de duivel het duizendste jaar verbeidt,
de heksendans onder bongerden reit.
Waar van iederen landweg, van elke straat
een wondere sage geschreven staat,
een duister vertelsel van liefde of haat.
Waar de sproke om oude kasteelen bloeit,
waar de Wilde Jacht, als de stormwind loeit,
over bosch en ven langs de wolken stoeit.
| |
| |
Zij liggen daar goed in dat oude land,
waar de nieuwe tijd toch ten allen kant
ontluikt met geweld van gedaver en brand.
Waar Europa's grootste kolenkuil gaapt,
waar men reukwerk en wijn uit gesteente raapt
en bliksem uit eeuwige traagheid kaapt.
Waar de droom van 't verleden wel bleef bewaard
al werd ook de drift van het komende aanvaard;
waar de Hemel vereenigd lijkt met onze aard.
Ze liggen daar goed in dat wondere land.
waar ieder graf vond een dankbare hand,
die bloemen strooit op het blanke zand.
waaronder zij rusten tot ruimte en tijd
verbloeien in Liefde en Eeuwigheid.
Niet alles is van zulk een diepte en zulk een eenvoud
(Die de ijdele literaat voor vlak en algemeen houdt
Of afkeurt als ‘antiek’: hem is 't vergulde stof
Meer dan 't gedegen goud).
Bij deze als droomtoneel der slaap gecomponeerde
Capriccio ‘In den Nacht’ - waaruit nochtans men meer de
Bezieling proeft van 't steeds uit niets hernieuwd begin
Dan 't spel van levenshaat, of doffen wrevelzin:
| |
| |
Rondom wat woeste flambouwen
dan zeven gesluierde vrouwen
of prevelden schrale gebeden
om wraak, om hulp en om vrede.
In puin van gebroken bosch
brak een der profeten los,
vloekend de rassen en stammen.
De trillingen, vonken en vlammen,
het brein van den dwazen mensch,
dat steigerde boven zijn grens.
Een ongeduldige kreet er:
allen maar weg, dat is beter!
Maar de fijn-gestyleerde Yolanda,
en de grove, stompzinnige Wanda,
gichelden wild in den wind
om een man, een hol en een kind.
Moog, met zijn zestigst jaar - juist eind negentienhonderd
En vijftig - deze bard, zo vrij en afgezonderd
Van elke kliek of kring, zo wars van 't zoet vergift
Der wederzijdse lof, die zong uit eigen drift
Gelijk de leeuwrik: niet voor vitters noch voor vleiers
Wien Herman van den Bergh, baanbreker der Getijers
Erkende, als vurig, rein: vertolker van zijn land;
Supreme koelte, en brand van binnen: 't hecht verband
Van dronkenschap in 't hart met nuchterheid in 't oog -
| |
| |
Moog, zeg ik, deze bard, die somtijds laag, soms hoog
Zijn snaar gestemd heeft - soms, naar Van den Bergh ook toegaf,
Mirakels-raar - maar nooit meestrompelde in de koedraf
Der kudden - moge hij, zijn zestigst jaar voltooid,
Zijn beste werken, schaars verkrijgbaar thans: verstrooid
In zóveel delen: àl hun feestmuziek en kleurbrand,
Verzameld zien in één azuurgetinte keurband
Met zonnegoud op snee van zilverwit papier
Als wolken bij een zomerdag - tenzij ook hier
(De Vreemde Vogel zingt vergeefs waar kraaien krijsen!)
De Romantiek weer wijk voor wat praktijk mag eisen.
Ook dan zal 't welkom zijn: dat boek, waar eens-voor-goed
Uit blijk, wat schat hij schonk, vanuit zijn rijk gemoed.
|
|