Vorstin en schilderes
De koninklijke vrouw, van 't rijksbewind ontheven,
Moog eindlijk zich haar kunst nu vrij en stoorloos geven
Die 't strenge heerserslot en de eis van 't staatsbestel
Met àl te schaarse gunst gedoogde, als tussenspel: -
Verpozing en genot, in overgave aan 't landschap,
En zelfbelijdenis der heilige verwantschap
Waardoor zich ziel aan stof en schijn aan wezen bindt;
Natuur, in tweespraak met een mens: haar eigen kind.
Ook liefde en eerbied voegt, met oordeel te onderscheiden.
Dit nevelblauw, dit grijs der sfeer, dit groen der weiden
Derft somstijds 't leven dat men vraagt van 't kunstpenseel,
Waarmee 't echt meesterschap, tot in 't geringste deel,
Als onweerstaanbaar vuur, zijn schepping mag doordringen.
Meer spreekt hier vorm en toon; de tint ontbreekt wel 't zingen.
Getuige een kloek grafiet, waarnevens menig doek
Verbleekt: verwaaid geboomte in stuifzand: ‘Ruigenhoek’;
Of de akkerweg bij 't Loo, waar enkle rake lijnen
De ruimte vrij en ijl en grensloos diep doen schijnen.
Toch treft ook ‘De IJssel’ in de herfst: een lege boot
Beheerst hier 't fijn mineur door één iets warmer noot.
Ook flonkert klaar 't azuur met wolkwit, sneeuw en wouden
‘Bij Unterwasser’, weids, in stemmig kleur verhouden,
En droomt een Zwitsers dal, de sparren zwaarbevracht,
Vol peinzend schaduwgrauw, bij stille maanlichtnacht.
Beeft geen titanenkracht in 't ploffend schuim der fjorden,
Wel bruist langs 't woeste duin van sterven en herworden
Een echo - galm van 't lied waarop de schepping danst
In 't Alles en in 't Niet, zover 't gesternte glanst.
| |
Wie eenmaal, jong gekroond, een krijgsramp wou bezweren:
Victoria bezocht, om 't noodweer af te keren
Dat naderde aan Transvaal, wie, toen 't onstuitbaar steeg,
Nog sprak met heldre taal, terwijl een keizer zweeg -
Zij stond, waar schijn van vrede een wereld hield bedrogen:
Vorstin, die bouwde op God, en blikte uit eigen ogen;
Die steeds bij roem of blaam verdienste erkende als norm,
Geen rang, noch stand. Vorstin, toen onder de Oosterstorm
Zich doodshoofdvlinders plots in Hollands tuin ontpopten.
Bezielster van 't Verzet, en moeder der verschopten.
Vorstin: ook daar ze in rust geen ijdle feesten telt
Maar zoekt naar de innigheid waar alle sterkte uit welt.
Die drang naar 't meest vertrouwde, en tevens 't onbeperkte,
Die trek van heimwee die de mens tot vreemdling merkte,
Schiep dichter, kluizenaar en priester en profeet
En wie, zelf-chaos-mee, van orde en vastheid weet.
Haar kunst wil eenheid. Wat zij tekende of penseelde
Wil 't als-geheel-aanschouwde, en als-geheel-verbeelde.
Versmaad wordt, en geweerd, wat hier belet of schaadt.
Zo schift en wijzigt zij naar wet van evenmaat
Haar kunstgegevens; nu van hier, dan ver van elders:
Zweeds, Noors of Beiers, Brits of Oostenrijks of Gelders.
Haar meesters: Roelofs, Van Konijnenburg, Van Soest.
Bewonder wat zij kon, bij alles wat zij moest.
Naast plichten, heel de mens vervullend en verterend,
Geen worstling, noest en straf 't geheim der verven lerend,
Noch hartstocht-zonder-grens, maar, zinrijk voorbereid:
Een vreugde in 't edel werk, temidden veler strijd.
|
|