| |
| |
| |
Bertus Aafjes: ‘De lyrische schoolmeester’
- Een getal zegt soms veel! -
Van een volgreeks, geheten ‘De Ceder’,
Naar die woudreus die ‘eeuwiglijk wast’; -
Welke naam, hier opnieuw, kwalijk past.
Want een enkel goed vers, dat steeds weder
Bij deze argeloze dichter verrast,
Gelijkt meer op een eenzame poolheester.
‘Schoolmeester’, noemt zich thans (doch ‘lyrisch!’) Bertus Aafjes,
Hij, die tot afgod werd van zoveel modeslaafjes,
Hij heeft, in 't algemeen, iets triviaals en schraals.
Zet even, naast ‘Het Geiteweitje’ ('t welbekende)
Van Jacqueline van der Waals,
Dit lukraak ‘Springend Geitje’. - Heel de ellende
Van 't niets-te-zeggen-hebben, en toch willen,
Van 't onvergeeflijk woordverspillen,
Bij Bertus. - En bij Jacqueline:
Het fijn gevoelde èn echt geziene.
Ja, 't blijft bij onbeholpen pogen:
‘Het geitje, met zijn gouden oogen
Die nimmer dachten, nimmer logen’
(Te hopen: dat hier ‘dachten’
Een zetfout is voor ‘lachten’!)
‘Heeft fier zijn kop omhooggestoten
Steunend op zijn twee satyrpooten’
(Zijn achterpoten dus? Maar nee:
Dan ging de kop vanzelf toch mee!)
| |
| |
‘En springt met heel zijn licht gewicht
Tegen het wapprend avondlicht’.
En zie: 't gedicht is kant en klaar
Met één zo'n luchtsprong! - Was 't maar waar!
Naast artisdieren ziet men onder meer acht baadsters
En andre naakten, als ontvangsters en weerkaatsters
Van aards en geestlijk licht; soms ‘armen vol hiaten’
Of ‘borsten, glimlachend’ (waarom?) ‘achtergelaten’
(Door wie?) maar ‘zittende breeduit en in het rond’.
(Ik hoop dat wij die fee, die zoveel plaats verslond
In Aafjes' atelier met eer en deugd voorbij mogen!)
De buik: ‘een schoof van korenarenblond’. De ‘Dijbogen’:
‘Twee drachtige arcaden, bastionnaden, maar:
Zich overgevende, terstond’! Zo waar? En drachtig?
En onvoorwaardelijk? - ‘Op genade en ongenade’.
Dus: bastionnaden voor een bastonnade! Prachtig.
Voorts kan men lezen - 't kome menigeen te stade -
Hoe men ‘met achtergrond’ zich bade. (Ja: in 't water.)
Het prijkt er boven: ‘Badende met achtergrond’
(Het staat er zó, of hij maar half de zin verstond;
Alsof hij 't haast niet kon geloven. - Kleine flater
Hem stil verradende: hij ruikt soms éven lont).
Het kleed nog hakend aan één heup;
Een naakt, dat in de lucht verwonderd
Zich als een roos in knop afzondert;
Baigneuse zonder smet of kreuk;
| |
| |
Borsten: hangende rozenhaag
Vanaf een levend kapiteel
Dorstend naar het water omlaag;
Buik een appel zonder de steel;
Aan de teenspits een slof oud goud;
Bronzen vlek van satyr in 't woud.
Die heup waaraan dat kleed nog haakt
Verraadt een vrij geraamtlijk naakt.
En hoe toch zondert in de lucht
Een knop zich af, als waar 't een vrucht?
Baigneuse zonder smet of kreuk -
Waar tòch de satyr, zo geducht
Voor elke nimf, geen zucht naar slaakt -
Baigneuse zonder put of peuk -
De dichter méé bemerkte uw reuk
Van kamerplanten uit een broeikas:
Geen pittig hooi! Geen zerpig snoeigras!
Door u wordt kant noch wal geraakt,
En wie te vaak 't bekend geknoei las
Vindt zelfs die slof maar nauwlijks leuk.
Dat was dus - wonder-boven-wonder -
Mèt achtergrond. Maar nu er zonder:
Gouden treurwilg van hangend haar;
Daaronder borsten rozelaar;
| |
| |
Daaronder hand zonder gebaar;
Daaronder de buik, meloenzwaar;
Daaronder Venus' korenaar;
Daaronder dijen aan elkaar;
Daaronder het knieschijvenpaar;
Dááronder schrijf ik: slordig, naar!
Is dat soms ‘lyrisch’, rijmelaar?
Die buik, zo zwaar als een meloen,
't Is alles even grof en groen.
En dat wil meester zijn op school?
Met zo'n fatsoen? Dan dit symbool:
‘De voeten waarop alles stond
En daarachter geen achtergrond’.
Op achtergrond komt alles aan.
En: wakker op de voeten staan.
Wat Vader Vondel goed begreep,
Wat Bertus Aafjes, minder leep,
Soms doorhaalt, met een fikse streep.
Zo ‘Nieltje voor het Bad’ maar ècht,
Neen: hàlf doorvoeld en hàlf doorleefd waar,
Had hij zich wel de weelde ontzegd
Een moederarm, om Nieltje heen,
Te vergelijken met een ‘kreeftschaar’.
‘Zijn plompe kinderteen’ is laster:
Een plompe teen heeft iedereen!
| |
| |
‘Zijn hoofdkruin rimpelt’... Poëtaster!
Is hij al kaal? En zelfs nog dan:
Wàt rimpels op zijn hersenpan?
Geloof dit wie 't geloven kan!
Zulke versjes blijven praatjes.
Praatjes. Wàt ze ook willen schijnen.
Onbeduidend als die plaatjes
Vlak daarnaast, in slappe lijnen:
Die roodbruine Maaike-Braatjes.
Wie zo stuntelig van ritme
Zo onachtzaam op zijn taal is
(Ik ben dichter! Wie bevit me?)
Maar soms prachtig muzikaal is,
Plots aan wet en stijl gehoorzaam,
Gans-vergeten wat zijn kwaal is -
Wijdde een ‘hinde’ aan M. Vasalis
- (M. is niets, of zelfs nog minder!
Dichteres: een volle voornaam.
Geen misplaatste dode letter!) -
Een gedicht van stilte en vrede,
Stellig niet gekocht voor bloedprijs,
Maar, losvleuglig als een vlinder,
Klaar en helder, telt het mede
Nevens 't beste van zijn ‘Voetreis’.
| |
| |
Doch dat ‘beste’ blijft het winnen:
‘Rome’, met zijn ‘Stadstrompetter’
‘'t Atrium der Vestalinnen’
Schiet me een ander vers te binnen:
Achterberg's ‘Henri Rousseau’,
Zeer verwant van toon en sfeer.
Toeval? Invloed? Wat het zij,
Niet voor mij begeer ik de eer
Zulk een ijl probleem te ontspinnen;
Geef alleen 't gedicht hier weer:
Een hinde kijkende over een heg,
Nieuwsgierig in de nieuwheid van de morgen:
Dit is een boom. Dit een bloeiende heg.
Een blik waarin geen zweem van overleg,
Bezield tot aan de grenzen van het zijn;
Overal waarheid, nergens schijn.
Een oerbegin en een oereinde tevens,
Een ogenpaar dat dode dingen slaakt
Uit hun geheim en weer gelukkig maakt.
Neen: hij is niet gans verloren.
Tot bewijs wat hij vermag
| |
| |
| |
Bij het horen van een fluitconcert van Bach
Wanneer dit schielijk leven is geleefd,
De dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,
De laatste schaarse tranen zijn gestort,
Gelijk een regen die snel minder wordt,
Mijn kindren van mijn wezen zijn vervreemd,
En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt, -
Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan
Nog eens die helle waanzin ondergaan,
Die fluit van Bach, die door den aether viel,
Wiens echo in het Diepst woont van mijn ziel?
Hier sluit ik toch nog met beslist genoegen:
Aan zo iets goeds is weinig toe te voegen.
|
|