Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1445] | |
[p. 1446] | |
VIII*
Rijzig staat ze in streng gewaad:
Zwarte zijde en flonkrend git.
Haar gillen, verhit en schor,
Zweven op grimmige schokken.
Hij die zwaaiend, kramp-verwrongen,
Raadloos van bedwongen sprongen
Wroetlend zijn gitaar slaat, zit.
Fandango's bonzen en zinderen:
Lof der hunkerende kwellingen;
Doen hellingen schemeren, bar en dor,
Stofgrauwe brokken,
Als de maan zo verlaten;
Toveren feesten vol drieste zwier,
Distel en anjelier;
Kinderen,
Lieflijk, met sombere lokken;
Stegen, starre venstergaten.
Van menselijke echo's dreunt het gebouw.
- ‘Heden voor mij, morgen voor jou!’ -
Weer de gitaar. Dan weer de vrouw.
‘Ik zag een kasteel hoog prijken.
't Ligt smaadlijk omvergehaald.
Geen tijd of hij zal verstrijken,
Geen schuld of hij wordt betaald.
| |
[p. 1447] | |
Het vuur plant zich vliegend voort.
Elk onheil brengt onheil mede.
Wie ziel en gevoel vermoordt
Verliest ook verstand en rede.
Beklaag mij niet nu ik blind ben:
Een hond kan 't voor mij wel vinden.
Beklaag nu wie ziende rondgaan
Te midden van stekeblinden.
Dit zij gezongen tot leer
Voor wie 't noodlot straffeloos tergen:
Een adelaar dacht zich heer
En meester, hoog in de bergen.
Toen sloeg een bliksem hem neer.’
- ‘¡Hoy por mí, y por tí mañana!’ -
Slepende schaduwen van Spanje's rampen!
Walmen uit verloren slagen!
Doodse zwevers jagen en vervagen.
Door 't gejuich en stampen
Raast een sevillana.
‘Pilatus en Herodes,
't Zijn kwade vrinden,
Die tegen de gerechte
Zich toch verbinden;
Aldus tirannen:
Hun vriendschap is hun masker
Bij boze plannen.
| |
[p. 1448] | |
Mocht gij, verkocht verrader,
Uw doel bevechten,
Gij bleeft, als meest verachte
Van al hun knechten;
Hun kleinste nar,
Gespannen voor hun wagen,
Hun zegekar.
Wie heerst nog onverblind
En onverwonnen?
Maria's eeuwig kind,
Gekroond met zonnen;
't Verbreekt uw duister;
Zijn rijk is 't eerste en 't laatste,
't Kent boei noch kluister.’
Rennende - als tegen stormige meren
Weerkaatste golven, die woester keren -
Rinklen en daavren fandango's. Ten hogen
Hijgen haar zangen, door zuchten zwaar.
Luisterende, 't aanschijn schuil in 't haar,
Wiegt heur begeleider, diep gebogen;
Zwakker huilt en huivert zijn gitaar.
‘Des mensen list moet men leren
Door toezien uit eigen ogen,
Want wie 't maar wist van beweren
Hield het voor schandlijk gelogen.
| |
[p. 1449] | |
Veroveraars komen om grond,
En daaraan zal 't niet ontbreken:
Ze komen in Spanje om grond,
Ze krijgen de grond als deken.
Dat God mijn bee moog verhoren,
En dat ook de stenen spreken;
De wraak heb ik je gezworen,
Zo moog mij de hemel wreken.
Hoe lang nog dit leed geduld?
Vorstin, tot reinste verrukking
In 't eeuwige licht herboren -
Gedenk bij onze verdrukking
De zoon die gij hebt verloren.
Ootmoedige dienstmaagd Godes,
Vertroosteres aller jam'ren -
Uw troon is omzwermd van lam'ren,
Geroofd voor koning Herodes.
Vloek over de moordenaar.
Vloek de oorlog, want hij heeft schuld
Dat een mens de zending vergeet
Die op aard moet worden vervuld.
| |
[p. 1450] | |
Gluiper vol kwade trouw,
Steekdoorn vol boos venijn,
Vrees hem die de slang vertreedt.
Werd Spanje gehuld in rouw?
Heden voor mij. Morgen voor jou.
Al ga je naar de woestijn
De zandkorrels af te tellen - -
Dezelfde pijn zal je kwellen:
De pijn die de ziel vervreet.’
|
|