Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1437] Romancen IV * Hij ging naar huis in 't najaar Toen 't woud lag onder 't maanwaas. Hij zag een vrouw van ver al Aan 't einde van de laan staan. Zo helder als die plek was Kon hij haar niet herkennen. Daar wandelde ze onhoorbaar, En duidlijk zag hij dóór haar De berken en de dennen. Hoe kwam hij langs haar heen En langs de heldre plas? Hij wist het niet: alleen Dat hij om 't hoge gras En over 't witte steen Een eekhoorn weg zag rennen. Hij brak de deur alras Met nuchtre sleutels open; Verkropen op de gang, Op muren bleek als was, En tastend aan 't behang In diepste stilte, scheen De maan door 't vensterglas. [p. 1438] VI * Zou iemand mij blij ontvangen Met welkom van jubelzangen? Mijn duif, trouwe liefdebode, Breng dan die brief naar hem toe: Ik ben hoop en wanhoop moe, Slaap eenzaam gelijk een dode. Soms wacht ik, en 't komt mij voor Bij nacht, of ik stemmen hoor Door storm en riviergebruis Heel ver over land en zee. Waarom neemt niemand mij mee, Weg van hier, weg van dit huis? Vaarwel; ik wil onder stralen Van vreemde gesternten dwalen: Een reis in een razend spoor Langs nimmer gedroomde banen; Een blik op witte vulkanen, Een luchtsprong, de wolken door. [p. 1439] VII * Bos en weide vol woeste bloei; Daar openden zich spelonken Waar 't warrelde en wuifde en woei Van duizenden bonte vonken; Daar lag ze in juweel te pronken Als een roos onder 't vlindergestoei: Prinses, in de toverboei Van zinsbedwelming verzonken. Sluit uw poorten, uw bloemgordijnen, Droef paleis dat haar sluimer dekt: Naar de nacht waar geen sterren schijnen Doolt haar ziel die niemand meer wekt In de schaduw der doodsravijnen. Hier werd haar 't geluk misgund Omdat zij, als een verblinde, Door eigen schoonheid bedrogen, Steeds dromend met open ogen Zichzelf toch het meest beminde. Had zij ooit anders gekund? [p. 1440] VIII * Als een oproer losgebroken Door dit veendal vol moeraswalm Kwam 't gedrang dier duistre spoken: Huis, boom en steenwal zwichtte in hun stormloop Vertrapt als een grashalm, verslijmd als een wormhoop; - Onder schijnsels van flambouwen Kreeg ik plots een steeg te aanschouwen, Toen een dak met gruis van pannen Waar de poort geen vlucht meer toestond Over bouwval, berm noch woestgrond. Hoog uit een muurkram rukte ik een vuurvlam, En ik merkte, op die plek gebannen, Dat ik danste over folterkuilen. De monsters werden mannen, De fakkels werden vrouwen. Als een wrak blijf ik opgericht In de maalstroom van hels benauwen. Smaad en schimp aan mijn wanhoopsplannen! Eeuwig zal ik rond moeten zwieren Met een schop naar die dolle dieren, Met een zwaai om hun scherpe klauwen, Met een sprong over open muilen; Hoor hun gieren, hoor hun huilen, Zie de stad in 't avondlicht! Zie de verre heuvels grauwen! Alle deuren dreunen dicht. Nergens, nergens mag ik schuilen. Vorige Volgende