Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1433] Atlantische balladen I * Luister aan de kroes als ruishoorn: 't Echoot in die droge holte Vol geluiden, vol gedachten... ‘Zijn de zeeën dronk der heemlen, Zijn de heemlen dronk der gronden, Zijn de gronden spijs der zee - Mij ten spijs versteende stilte, Mij ten dronk 't versijpeld leven, Mij ten woning 't engst bestek. Blind, vervolgd van andre blinden, Tastte ik waar ik niet mocht vinden; Met een drom van kwaadgezinden In een onbekend vertrek Voerde ik een gehaast gesprek. Aan de zijweg bloeit een kruisdoorn. Zoek daar onder. 't Is de heirbaan Van de stad Vistrégid. - Zielloos Weefsel, door de wind besproeid, Heesters, die voor 't noodweer bukken, Akkers, waar geen kind komt plukken, Blikte ik aan, uit woeste vliegdroom; Toen de haag, die vriest en schroeit, Krimpend voor de kus der nachtvrouw; Toen de plant, in 't vlees verworteld. [p. 1434] Eerst een stortbeek. Ras de puinhoop. Eerst een hofstee. Straks de kruisdoorn.’ [p. 1435] II * Vaardig dier, dat voor een koningsvrouw Kleedren spint op wolkig weefgetouw, Snorrend van der mensen hartekloppen, Glanzend van ontelbre morgendroppen - Zeg ons: waarheen richtte zij haar schreden Wie zo trots gewaad wel voegen zou? Zesmaal kleurden zich de havens rood Voor de doorgang van de zonneboot Naar zijn sombre weg hier ver beneden; Zesmaal, voor de zonnetroon getreden, Vierden wij haar dood met rouwgebeden Op de tempels dezer heuveltoppen; In de zaal die haar tot woning diende Staat een schaal met frisse bloesemknoppen; - Raad ons thans ten goede, welbevriende, Leer ons uit uw boeken, helderziende, Zeg ons, aller smarten deelgenoot, Welk een toegang zich voor haar ontsloot. - Gij, die in Gerefna's grot verstenend Opwaakt, van de zon uw vleugels lenend, Steedsherboren bliksemslang, ontwrongen Aan de doodsnacht, uw gepluimde tongen Plantend op de steden, dat zij spreken - Wil haar moord op uw verneedraars wreken; Op wie 't lichaam tot een wrak verminken En de grond onzichtbaar gif doen drinken; [p. 1436] Straf de sikkel, die door heldre lucht Maait naar 't hout met zijn bebloede vrucht: Naar de boom die wortel heeft noch tak Doch wiens dwarsbalk rust aan 't hemeldak. Dat gij, zo Gerefna's ijs mag dooien, Schriklijk uw belagers moogt verstrooien; Dat gij, van Gerefna's grot ontkluisterd, Wonen moogt in 't oord waar 't nimmer duistert, Nestlend aan de boom, diens vrucht genietend, Zwelgend van de stroom, zijn schors ontvlietend. Vorige Volgende