| |
| |
| |
Afreis der vliegtuigen
Fragment uit: ‘Luchtslag’
Met mokersalvo's barst gebral als bommen.
Pal woeden falanxlinies pantserzwevers.
Langs vloeden lommer, eer zij 't al vermommen
In vliegend noodweer, worstlen wielomgevers
Uit spergarelen los, tot sprong ontspannen.
Ros bliksemt avondzon aan 't vlijmend krommen
Door verbannen stoomkolommen
Herwendend, wedrensree, 't gezwindst vermoeden
Te schielijk, spoeden dol naar 't westergloeden
Ontweeknen. Mannen struiklen, vast aan dekken
Buizerds, Nergals, Goels, Tirannen
Vertrekken, teeknen trots verbolgen sporen.
Alastors razen juichend, steil geklommen.
Imps volgen, horen 's gronds galop verstommen,
Zien cijfers, merken en staketsels wazen
Als vlekken, ver van 's aanrits opwaartsgrommen.
Verblinding spat uit bolle seinlampglazen.
Wijl Ciwa's, dwars langs hángars, antwoord wekken
Van drommen, raslijk achter flakkerwogen
Heenvliedend, wieglen schild en richtingvanen.
Zelf 't ziedend fluim bij bogen briesend, planen
Geleedren tussen wijdverspogen banen
Ten hogen, door een strijd van slagorkanen.
| |
| |
Bezworen van de zang der sombre koren,
Viel plots 't groots dal, tot Orcus doods verloren.
De rotsen zijn een stad vol reuzendommen,
Gebroken spiegels en verkrompen kommen.
Om 't zwijmend startland saamgetogen, gloren
En tanen, in onpeilbre kolk verzogen,
De gulle watervoren, 't rulle zoren
Der heiden. - Rijk bekronkt met stroomgetakten,
Verplet van 't wereldruim, in droomvergrijzing,
Verzakten vlakten onder 's dags herrijzing,
Die ruk na ruk verijlden en verzwakten
Door kloven, tot verwezing en verijzing.
In lood verzwommen, schoven schieferkammen
Verschieten dicht; aan dwergenhoven roven
Granieten 't licht; langs firnbestoven dammen
Van bergen, paarsbeglommen, tegen vlammen
Als bolwerk, voor der kimmen onheilsoven,
Behaalt zweefdronken damp in draf de zege.
Dan ploffen steen en wolken af, tot schimmen
Gezwicht. - Verslicht na raadloos deinzen, doven
Graveersels, ginds in 't lege.
Vuurgeisers, flits bij flits...
Heur trits te boven, heerst, met machtig rammen:
Onwrikbaar schraagt hun dondring 't vleugelzoeven
| |
| |
In 't sterven laat het nalicht groeven achter
Op raadselprenten; vederweefslen toeven,
En schemer tint, in treurnis en verdroeven,
De schepen schriller, doch de diepten zachter.
Door 't vloerluik boren kijkers uit hun roeven.
Na dompgesmoord losbarsten talmen zwaden.
Reflectors laaien. Ranke stralensectors
Uit honderdstemmige verkenners, kerven
Door 't grondeloze: - troeble wereldscherven,
Die smeulensmoe met roze nerven schrijnen.
Seconden tellend, krinkelt rook uit naden.
Verflauwend en verfellend beukt verderven
Op krijgswoestijnen. Toevoerlijnen, werven
En kaden kartlen tussen 't gruis der mijnen.
Als mieren, onder plomp gewoel van maden,
Op etterzweren, krielen heiren, trechters
En bouwvalhoeven door, tot floersen, goor
En gulpend, weer de poel met kwalm omwaden.
|
|