| |
| |
| |
Stuntvlucht
Vrille, feuille morte, salto's
Onstuimig als 't gehuil dat bulderde aan de boeg
Die blindelings voorover sloeg,
Vervaarlijker dan alle raderen
Is 't aardrijk: tot een wemel van arena-rangen
Verwist: een ketelkuil, onmetelijke ronden.
Wij, tussen draagvlakstangen op de stoel gebonden,
Aanschouwen, dwars door draaiing, door gedrangen
Van lover, 't park, ten doel der stalen wil -
Ten voetpunt onzer spil, wier tomeloze tover
De hemel mede heeft bevangen.
Zij naderen, de schrikgeslagen gronden,
Om ras uitzinniger opzij voorbij te jagen
Met zeeën zwalpend gras en bladeren,
Zich elders dichter, slichter te vergaderen,
Onzekerder, door 't rag der dra verslonden mijlen.
Hun aderen, hun glinsterende slangen,
Vervagen onder 't wiekgetril en 't windgejoel.
Bijwijlen duistren sluiers voor de zon, en teisteren de dag.
Dan schijnt mijn stad een roesthoop, en het meer een poel.
Wij koersen op gevoel door wolken, kil als ijs.
De renner zwijgt, verliest allengs 't gezag
Amechtig tegen sombre sfeer gevlijd,
Luid gierende in zijn val, de rechte val der pijlen,
Zo snijdt hij, langs terneergezwiepte vlerk,
De diepte toe, naar 't ruitsgewijs versnipperd wereldperk,
Naar grijsverdofte en witbebrieste landen;
| |
| |
Doet lege verten ijlen om de maalstroom
Van eigen stuurvergeten daaldroom;
Herkrijgt onstuitbaar zegevierend
Steil als de leeuwrik, juichend in 't azuur,
Heel 't holle schemerdal, dat ónder lag
- Eén webbig rouwtapijt vol wegenkrijt -
Komt kantlend zweven, wordt een plotse muur,
Verplettert met hoogzwirrelende sprongen
Het zwerk, waar 't zwijmend plofte en henenwoei.
Reeds tilden zich, ten reuzenzwaai geheven,
Ten achterwaartsen ommekeer,
De schilden, die de orkaan doet beven.
Daar tuimlen boven 't hoofd schuimslingers, bossen, dorpen,
Wegflakkrend voor de steigrensdolle steven.
De boog doorzwíérend, hapert het geloei
Der gassen, vlijmend uit vuurhete longen.
Wij glissen overstag, met suizelende knal
Uitzwikkend, buitlende in de nederzoei,
Naar duizelende afstortingen verworpen.
Nog wisslen, hier en ginds, en fel en flauw,
Mistmassa's: helften van dit lucht-heelal,
Dof heidegroen, onpeilbaar grauw en blauw.
Bedwongen bij dees worstelstrijd, verschimmen
De vliegwiel-woeste kimmen, grensloos wijd.
Gramstorig daavren buizen, kabelbanden,
| |
| |
De ruimte klovend als een sabelhouw,
Tot forser klimmen, scheurend ópgezongen
Naar de adem van die dodelijke kou
Waarin onzichtbaar sterrenstelsels branden; -
Dan waggelen opnieuw de nevelige wanden,
Verwulfsels beurend, warlig losgewrongen,
Der wezenloze hal, der fabelbouw,
Titanisch dampgebied, gegrepen
Door de onweerstaanbre wervelvlaag: -
Opnieuw verschiet een jacht vaagbliksemende strepen
Aan 't Zenit, en de torser
Der zetels rukt, ontkracht,
Zich nogmaals ruggelings door 't Niet, en razend pal omlaag;
Thans raaklings langs de haag, waar 't havenveld met hángars, wazend
In zinsbedrog, ten afgrond helt;
Tot berstens wet hij 't schroefgeweld, en snelt
Naar grillige, van zon sneeuwflitsende gevaarten.
Ruw stormfloers rafelt achter 't zog der kolken.
Onkenbaar schrompelen en vluchten
En onder norser zwaarten dompelen
Zich bonte nesten, steden en gehuchten;
Gewesten, rijk doorsneden
Met schitterende dolken, spiegelende scherven;
Beplekt met aarzelende klaarten
| |
| |
Die talloos door 't oneindig zwerven,
Doch zonder echo der geruchten
Van wie krioelend hun bevolken.
|
|