Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1413] Annabel Lee * Het was eenmaal, ver in een koninkrijk Aan de bruisende zee nabij, Dat een meisje daar woonde, geen ander gelijk, In vroeg bloeiend levensgetij; Niets bestond voor haar op het wereldrond Dan haar liefde en de liefde van mij. Wij waren kinderen daar, wij twee, In dat land, aan de zee nabij, Maar wij minden met meer dan ooit liefde heet, Zo verheven en wild en vrij; Deze liefde benijdden de zwevende serafs Der hemelen haar en mij. En dit was de reden dat, lang geleden, In dat land, aan de zee nabij, Een verkillende wind, uit een wolk gegleden, Haar wegnam van mijn zij; Daarom kwam toen haar eedle verwant En droeg haar ver van mij, En sloot haar op in een altaarschrijn Aan de bruisende zee nabij. Geen engel kon meer gelukkig zijn: Ze benijdden haar en mij; Ja, dit was de reden, zo weet iedereen In dat land, aan de zee nabij, Dat een ijzige wind uit een wolk verscheen En haar wegnam van mijn zij. [p. 1414] Maar sterker die liefde, waar wij mee minden, Dan van anderen, ouder dan wij, Van vreemden, veel wijzer dan wij, Want noch englen die dalen uit hemelse winden Noch de duivlen van 't vloedgetij Misleiden mij over haar voortbestaan Of scheiden haar ziel van mij. Want nooit licht meer de maan over d'oceaan Of ze brengt haar dromen aan mij; Nooit kan ik meer 't oog naar de sterren slaan Of haar blik voel ik diep in mij; En zo, nachten lang, onder 't brandinggeluid, Lig ik neer naast mijn liefste, voor eeuwig mijn bruid, In haar tombe aan de zee nabij - Aan de bruisende zee nabij. Naar Edgar A. Poe Vorige Volgende