| |
| |
| |
De schaatsrijder
De sneeuw valt in vliegende jachten,
De maan is mistroostig en zwak,
En golvende dekens bevrachten
Rivierbed en weiland en dak.
De zachtheid van donzige vachten
Verheimlijkt het vlies op het wak.
De rukwind verheft zich met klachten
En giert boven 't eindeloos vlak.
De heggen, gesnoeid en geschoren,
In ruigten van ijzel te prijk,
De schepen, onwrikbaar vervroren,
Gelegerd langs 't pad van de dijk,
Een oprit met hoblige sporen,
Verstijfd en verbrokkelend slijk -
't Gaat alles in witheid verloren:
De grond wordt aan 't water gelijk.
Nog schaatst iemand huiswaarts op 't ijs van de vloed.
Een dreigende stem roept hem aan.
‘Geen voet meer van hier! 'k Heb u eindlijk ontmoet,
Nu zult gij uw straf niet ontgaan!
Ik weet het, maar gij weet het even zo goed
Wat ginds op mijn erf is gedaan!
Dat fluistren die bomen vol rook en vol roet!
Wie luistert kan alles verstaan!
| |
| |
Ik wist het voorlang van uw sluipen op 't land,
Ik wist van uw heimlijke nijd!
Zeg zelf, nu mijn molen tot gruis is gebrand,
Of gij de bedrijver niet zijt.’
De schrik doet hem dralen. Hij kent het gelaat
Dat half is gewend naar de maan,
De stem, die een ziedende wraakzucht verraadt.
Zijn hart gaat met bonzingen slaan.
Hier baat geen ontvlieden. Hij staat als versteend,
Hun treffen was gans onverwacht,
Toch waagt hij te spreken: de wanhoop verleent
Hem plots een vermetele kracht.
‘Geen sprokig verhaal, dat uw eikenhof ruist!
't Gerecht vraagt een tastbaar bewijs!’
Hij wringt zijn belager een mes uit zijn vuist
En slingert het weg over 't ijs.
‘Wat vreeslijks de wind in de twijgen beweert,
Geloof of betwijfel dat vrij,
Maar hebt ge van hem het bedreigen geleerd,
Leer nu dan het zwijgen van mij!’
Zij worstlen, en beurtlings door 't maanlicht gekleurd,
Bereiken ze 't gras van de wal.
De schaatsrijder struikelt en struikelt, en sleurt
Zijn aanrander mee in zijn val.
| |
| |
Nu dekt zijn gewicht zijn bestrijder geheel,
En 't schijnt of de sterkere zwicht,
Maar die richt zich op met een arm om zijn keel
En knelt als door schroeven hem dicht.
Hij rochelt, hij rolt, en hij schopt met zijn schaats.
Wat zoekt zijn verwrongen gezicht?
Het zoekt en het zoekt en 't herkent nog de plaats
Waar 't wapen te flonkeren ligt.
Hij heeft het. Hij duwt het zijn vijand in 't hart.
Hij voelt hoe iets warms langs hem gutst.
Hij voelt hoe de hand die hem wurgde verstart.
Hij vlucht, van zijn misdaad onthutst.
De stegen zijn eenzaam, de ramen geblind,
't Geraas van de karren verstilt.
De weduwe slaapt niet, maar hoort naar de wind
Die wild langs de staaldraden gilt.
Hoe klein is de stad onder 't winterse kleed
Waar 't urenlang dwarreld' en stoof;
Hoe zwermen de wolken, ten aanval gereed
Als vogels, die turen op roof!
| |
| |
Nu toont zich de maan door een plotslinge reet,
Het kleurenrijk treurfloers verschoof.
Een duidlijke straal, die de kamer doorsneed
Gleed even in d'armlijke alkoof.
Zij luistert en wacht of niet eindlijk haar kind
De klink van de buitendeur tilt,
Maar niets dan 't geklepper en 't schuiven van 't grind
Op 't plat, waar 't om buldert en gilt.
De hemel verbergt zich. De moordenaar vlucht,
Hij weet niet hoever hij verdwaalt,
Maar 't is of eenzelfde gehate gerucht
Zich telkens en telkens herhaalt.
Wie roept hem? Hij talmt niet, hij zwoegt slechts vooruit,
Zijn schaatsen gaan snijdend en zwaar,
En telkens en telkens eenzelfde geluid
Te midden van 't zwellend misbaar.
De hand, die naar 't steekwapen tastte,
Houdt krampig 't gevest nog omklemd;
Het bloed, dat zijn kleding beplaste,
Raakt lang in de koude gestremd.
De stem, die hem stilstaan gelastte,
Dringt nog als in droom tot hem door.
- ‘O stem die mij eenmaal verraste,
Ik geef u geen tweemaal gehoor!’
| |
| |
Bij 's rukwinds onheimlijke schreeuwen
Wordt somtijds het rouwfloers gelicht
Van wolken die 't laagland besneeuwen;
Zij tuimlen voorbij aan 't gezicht
Als burchten uit somberder eeuwen,
Op rotstop of zeeklip gesticht -
Als tronen met rijzige leeuwen,
Gedompeld in fabelig licht.
En stromplend vervolgt hij zijn doelloze vlucht.
Hij heeft zich de schaatsen ontknoopt.
Hij loopt. Hij bereikt weer een slapend gehucht.
Hij weifelt. Hij vreest en hij hoopt.
Bedreef hij de misdaad niet buiten zijn schuld,
Tot uiterste weerstand getergd?
Maar 't is of een wrok die geen tegenspraak duldt
Zich overal om hem verbergt.
Steeds dichter 't gewar dat hem deerlijk verblindt:
Een wand waar hij onheil door ducht.
Vijandig die donsvloed, vijandig de wind,
Vijandig de wolkige lucht.
En achter hem komt iets. Hij gist wat het is.
De mulheid bedolf reeds de baan
En toch onderscheidt hij daar schaatsengekris.
Verlammende schrik grijpt hem aan.
| |
| |
Hij voelt zich de handen met ijzer geboeid.
Hij prevelt, een prooi van zijn waan.
Hij hoort hoe de storm om de schoorstenen loeit,
Maar in hem verheft zich d'orkaan.
‘Gijzelf zijt uw moordenaar, tienmaal verfoeid,
Kom nu als een spook op de baan!
Vermoeid ben ik lang, van uw streken vermoeid!
Gijzelf zult uw straf niet ontgaan!
Bedreef ik iets duivels, iets vloekbaars of slechts?
Geef antwoord.’ Zijn uithouding faalt.
Een steenmuur is links en een steenmuur is rechts.
Geen treden. En haast achterhaald.
Ginds boven een enkle lantaren als baak.
Hij duikt onder 't balkwerk der brug.
Het ijs geeft verdacht en aanhoudend gekraak.
Maar neen! Hier bestaat geen terug!
En altijd weer steen, dat hem dreigend omsluit,
Maar nergens betreedbare grond.
Waar blijft zijn vervolger? Een torenklok luidt.
Twaalf slagen weergalmen in 't rond.
| |
| |
Helaas, dat het uur van verkwikking, de nacht,
Zo gruwzame schaduwen broedt,
Zo diep in de ziel, als een grondloze schacht,
Verstikkende walmingen voedt!
Wat is die benauwing, die 't vormloze vreest?
Wat onrust om naamloos gevaar?
Het komt als de nacht, als de storm, of de Geest
Die ‘blaast, en gij weet niet vanwaar’.
't Is anders, gewis, dan de wilde trompet
Op 't slagveld, als 't roffelvuur knalt,
En anders dan schrik, die met sluipende tred
Het hart in de droom overvalt.
Wie wist, welk een hand soms de grendels verzet,
Zou ganslijk tot angstzweet vergaan.
Wie slaapt in een spookhuis moet sterven op 't bed
Al raakt geen verschijning hem aan.
Het is of een aardschok zijn heugnis doorschudt,
En menige kwellende vraag
Komt boven, als wier uit een peilloze put,
Wanstaltig en troebel en traag.
Het is, dwars door 't weemlen van 't grauw en van 't zwart,
Of eensklaps iets vreemds hem bespiedt.
Van afgrijzen krimpt en bezwijkt hem het hart.
Toch staat zijn vervolger daar niet.
| |
| |
De grimmige bouwval der molen
Hangt scheef over 't sluimerend erf.
De wiekloze kap, na 't verkolen,
Bedreigt ook dat huis met verderf:
Die woning, in elken verscholen,
Geschonden met splinter en scherf,
Met vensters, thans glasloze holen,
Besmet met versmeltsel van verf.
Gewis is de berm te beklimmen
Al dooft ook de kooprige schijf.
‘Al gaat ook uw omtrek verschimmen,
Ontsteld van mijn schandlijk bedrijf,
Verdraag mijn gevloekte nabijheid!
Ik breek, ik verzwak en verstijf!
O, kamers, gij weigert gastvrijheid,
Toch vraag ik uw drempel verblijf!’
Verborgen is 't vlies op 't verraderlijk wak.
Hij nadert, behoedzaam en zacht.
Zijn rede komt scheemren. Beschermt hem ginds dak
Of maakt hij zich dubbel verdacht?
Hij mijmert: wanneer ik de drempel betreed
Welks eigenaar om werd gebracht,
Nog steeds met het bloed als een merk op mijn kleed,
Wie weet, wat ontmoeting daar wacht.
Hij wrijft en hij tast aan zijn kleren.
De korst is er vast in verkleefd.
| |
| |
Hoe zal zich de zwakkeling weren,
Die hand, die zo hulpeloos beeft?
Een schrikbeeld beweegt hem te keren:
Iets wazigs, dat nevens hem zweeft,
Waar niets dan ellendig begeren,
Dan gluipend begeren in leeft.
Begeren te grijpen, te knellen,
Te wurgen in druipende klauw.
Erbarmlijke stromen ontwellen
Die borstwond, zo purprig, zo rauw.
't Verliest zich beneden, belopen
Met stralen, van 't leven nog lauw...
Eén uitweg op 't ijsveld blijft open,
Maar wankel, maar kronklig, maar nauw...
Voor 't laatst zag de moordenaar om in de nacht.
Hij hoorde hoe 't onder hem brak.
Zijn doodskreet, een lange, wanhopige klacht,
Weerkaatst over 't eindeloos vlak.
Hij spoedt nog terzijde met uiterste kracht,
Maar 't splijt met geplons en gekrak.
Vergeefs wordt hij thuis vol vertwijfling gewacht.
Hij sterft in 't verraderlijk wak.
| |
| |
Geen aarz'lende straal die de horizon tint.
Het raam waar een kaars achter trilt
Wordt ram'lend geschud in de toornige wind
Die wild langs de staaldraden gilt.
De weduwe luistert, of eindlijk haar kind
De klink van de buitendeur tilt,
Maar niets dan 't geklepper en 't schuiven van 't grind
Op 't plat, waar 't ontzind over gilt.
't Gerecht hoeft hem niet meer beschermen:
Zijn angst is voorbij, hij verdrinkt.
Zijn slachtoffer hoort ge niet kermen:
Ginds ligt hij, ten dode verminkt.
Wat mogen diens lippen verzwijgen,
Waar 't rood nog om sijpelt en rint?
Wat lisplen de slaaprige twijgen
Tot hem die dit lichaam straks vindt?
De blindslaande buien bedaren.
Zij klaren bij 't eerste gekriek.
Onooglijke, schuiflende scharen
Gaan willoos naar hal en fabriek.
Het nevelt en dauwt op de lanen,
't Lantaarnlicht verflauwt en verflauwt...
De kreet van de smachtende hanen:
De kreet naar de morgen die grauwt.
|
|