Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1391] De gevangene * Soms droom ik dat alles een droom is geweest, Een ziekte, waar zonlicht en lucht van geneest, Een angstige winter, waar 't ijs weer van dooit; Ik droom dat een lente haar bloemen weer strooit. Ik droom dat een vriend mij de vrijheid hergeeft, Ik droom dat het kind, zo gelukkig, nog leeft. Van buiten ontwaar ik de tralies aan 't luik, Vol zorg of ik ooit weer de vrijheid misbruik Die God in vertrouwen de sterveling gaf. Ik wandel na schijndood verbaasd uit mijn graf. Dan dwaal ik de grazige hellingen af, Verjeugdigd, betoverd, met guldene staf... Dan volg ik met moeite 't veranderde pad. Dan merk ik 't rumoer van de markt in de stad. ‘Hoe laat is 't?’ - ‘Langs 't Hof gaan al wagens terug.’ - Het kind staat geleund aan het zerk van de brug. Ik vind haar: ik had het wel stellig verwacht. Dan slentert zij verder langs d'eindloze gracht. De wind jaagt haar kleren. Zij walst op de maat. Zij raapt naar de bloesems, die dwarlen op straat. Zij nadert weer argloos een eenzame plek. Dan staat zij te wachten bij 't opene hek, Bij 't licht uit het venster, dat speelt over 't zand, Bij 't weeldrig vertrek, waar de lamp al in brandt... Zij roept iets naar binnen, zij vraagt iets en gaat. Ik volg door 't plantsoen, dat ziet neer in die straat. [p. 1392] Ik spied maar... verwonderd, verheugd en bedroefd; Snel voort zo zij voort snelt, en toef zo zij toeft. Ik denk aan geen kans en ik denk aan geen daad, Maar merk dat het hart mij ondragelijk slaat. En dan wordt het eensklaps weer ledig en zwart. Ik raad wat geschied is, maar zwak en verward. 't Gewicht van mijn misdaad verplettert mij nog. 't Was alles het wreedst, het ellendigst bedrog. Waar laat ik dan 't lijk? Ik verdwaal in de mist. Ik heb mij als telkens, als telkens vergist. Dan dek ik een bloedspoor met plaggen en zand. - Dan steek ik de heide behoedzaam in brand. - De rook wappert verder, met flikkering gekleurd, Vroegtijdig door melkers en ploegers bespeurd. En 's middags trekt volk, met zijn meubels belast, Uit armlijke stulpen, door 't onheil verrast. Nu smacht ik terug naar de neevlige nacht, Maar niets kan mij redden: ik weet wat mij wacht. Ik word uit mijn woning geschopt en gesleurd. Vóór 't grauwen des avonds is alles gebeurd. Dan bid ik, in zweet en in tranen gebaad, Tot Hem, Die Zich nimmer vertederen laat. Vorige Volgende