| |
| |
| |
De poort naar de wereld
Fragment uit een onvoltooide levensroman
I
Ja, de oudste was kalm en knap.
Die leek ook 't meeste op hun pa.
Van de tweede werd beweerd:
Hij ging hem vast achterna,
Had zo vlug praten geleerd.
En zo precies, hij begreep
Zoveel moeilijks... Maar de klas
Haalde door die hoop een streep.
Want hij, hij zat er nog pas,
Toen leek 't al volstrekt geen grap.
En toen hij daar langer was
Ging 't verkeerd met heel veel dingen.
Vriendjes kreeg hij niet, en 't zingen
Werd gedraai. Alleen door dwingen
Speelde hij wat mee. Te slap.
En dat er sommen bestonden!
Was dat maar nooit uitgevonden!
Wat had hij zich voorgesteld?
Een heuvelig bloemenveld.
Voor de klassen stonden vrouwen.
De klassen: schommels aan touwen.
Zijn broertje, in de laagste klas.
Wat niet zo gevaarlijk was,
Hielp hem, daar vlug op te springen.
Dan kijken, wie overgingen.
Eén klas, hoog bij een plafon
Waar je haast niet zitten kon,
Daar was 't een benauwd gehang,
Daar duurde 't ook veel te lang.
| |
| |
Gelukkig, dat hoefde nooit.
Er werd met plaatjes gestrooid
De juffrouw wel erge straf.
| |
| |
| |
II
Langs 't roezig bedompt lokaal
Verloren de bomen 't groen.
't Leek niet echt: haast een verhaal.
Hij zat soms als een versteende
Tussen druk bedrijf; hij meende:
Hij hoefde niet mee te doen.
Hoe kon hij 't ook ooit geloven
Dat hij zich had af te sloven?
Hij was ‘ver weg’. Ja: gedwaal
Door 't huis, van onder tot boven.
Gedroom. Ellendige kwaal,
Alleen zijn ‘lezen’ en ‘taal’
Werd goed. Zijn kwieke kornuitjes
Verachtten de allesvergeter.
Hij tekende dieren, beter
Dan wie ook. Maar nooit op ruitjes.
| |
| |
| |
III
De speelplaats! Dat woest kabaal!
Soms geregeld spel, soms hossen.
Hij hield van gerèn, geroep,
Maar niet van die ruwe troep.
't Werd mode, hem af te rossen.
Eerst was hij dapper. ‘Ik jaag
Soms wel twintig op de vlucht.’
Maar deze uitspraak werd berucht:
Stof tot gesar en geplaag.
Wie zou hem van school verlossen?
Hij bedacht: hij was gauw groot.
Werd opzichter over vossen -
Matroos, bij dezelfde vloot
Waar zijn broer dan commandeerde -
Werd al wat zijn hart begeerde:
Dierkundige, taalgeleerde,
Schaapherder en voddenjood.
Of: bij de spoorwegen, staker!
Lopen met vlaggen en borden!
De kleinste wou, bij de sloot
Voor ooms huis, brugwachter worden:
Overdag. 's Nachts: lampemaker.
De grootste werd ‘admiraal’.
Dat plan stond vast als een paal
Boven 't kanaal, want al weken
Bleef die steeds van 't zelfde spreken.
Die was oud en wijs; die schoot
Zoveel raker... Die verbood
Wat hij noemde: ‘'t woordverbreken’.
| |
| |
‘Nu verander je niet vaker!
Wat wil je doen voor je brood?
Ik ga mijn geduld verliezen.
Matroos of niet? Je moet kiezen:
Matroos of niet - op mijn vloot!’
| |
| |
| |
IV
Ze wandelden door de stad
Met ma. Daar was altijd wat:
‘Voor ma hoeden en japons,
En speelgoedwinkels voor ons.’
- ‘Kijk: de muts van een huzaar!’
Heerlijk! Want ma vond het naar,
Vreeslijk ‘dat ze zo'n ding dragen
Ook bij de allerheetste dagen:
Zo zwart en ruig stik-dik.’
- ‘Kijk: dat meisje! zwart-krul-haar.’
't Leek op die muts. Net zo zwaar.
En: een geel-met-rooie-strik!
Ma zei: ‘Knalgeel met vuurrood.’
Dat kwam prachtig bij mekaar.
Maar hij ‘die altijd genoot
Van rood’, werd verdrietig... ‘Daar!’
Hij sprong; gaf 't kind haast een stoot.
| |
| |
| |
V
De meid zei: vuurrood betekende
‘Vurige Liefde’. - Hij rekende:
‘Zeven is 't mooiste getal.
En Rood is de mooiste kleur.
Dus past Rood in elk geval
Bij Zeven. En 't getal Drie
Is 't op-één-na-mooiste. Dié
Kleur dus, die 't mooiste is nà Rood,
Past bij Drie. Die kleur is... Geel.’
Zijn broer noemde dat: gezeur;
Was juist verdiept in gespeel
Met soldaatjes-en-kasteel,
Vond het mal, gezocht en flauw.
Maar die had voor kleur: lichtblauw.
Pa zei: in zijn eerste tijd,
In 't wiegje en in 't wagentje al.
‘Blauw: Hemel, Onschuld en Trouw...’
‘Nee, 't is Trouwheid, Vroomheid, Moed.’
‘'t Is ook: Trouw, Moed en Beleid.’
‘Spanje is Rood-Geel-Rood!’ - De meid
Riep hun toe: ‘Ja: Geel is Nijd!
Rood met Geel is bloed met gal!
Tegen dat Spaanse gebroed.’
Ze keek naar de kachelgloed.
Heeft mensen levend verbrand.
Zoals wij hier feesten vieren
| |
| |
Vechten ze daar tegen stieren.
Ze zijn hier ook baas geweest
En gaven eenmaal zo'n feest
Maar hebben 't nooit weer gewaagd.’
Hij had graag veel meer gevraagd.
Hij kende de kaart van Spanje
Door atlassen. - Kleurpotlood
Genoeg. Dus werd geel en rood
Over grof papier gestreken
Met krassen en punten-breken
Tot eer van dat land, want hij
- 't Was verschriklijk! - hoorde er bij.
't Geel moest maar een beetje oranje
't Had anders haast groen geleken,
En dat - naar hij plots besloot -
Mocht het in geen geval doen:
Dat leek lelijk, vuil en dood,
En 't klein broertje hield van groen.
Dus: uitgeknipt... vastgenaaid
Om een stokje... Dat maar steken
In een klosje... ‘Kijk: hier waait
Spanje's vlag.’ - 't Gevolg was groot.
Zijn broer, met al zijn soldaatjes,
Moest hem als tegenpartij.
Gewoonlijk, uit pure nood,
Nam hij die wens voor bevel,
Ook wanneer 't hem zeer verdroot
Zette hij zich zonder praatjes
| |
| |
Aan tafel, aan de overzij.
De kleinste was veel te dom
Voor dat kenniseisend spel,
Ging ook te ruw en te vrij
Met hun kostbaarheden om:
Verscheurde boekjes en plaatjes.
Dat was me 't ‘kerstkindje’ wel!
Die had één wet: ‘stuk of krom.’
En hij, de middelste broer,
Was gehoorzaam. Nu zelfs blij;
Hààst met oorlogsrazernij...
't Slagveld kwam laag: op de vloer.
‘'t Gaat nu over wijde banen.
We moeten die rommel ruimen.’ -
't Springveerkanon schudde en schoot.
Soms vloog iets uit zijn broers rij
Maar die mikte telkens beter.
Die had ook veel scherper schroot.
Wat zei hij, deze allesweter?
Zijn ruitertjes, met hun duimen
Vastgesoldeerd aan de manen
Van hun paardjes, en met pluimen,
Net als 't voetvolk: Alpenjagers
En Romeinse Vaandeldragers
(Gedraaid in de vreemdste vormen
Door 't sneuvelen). ‘Spanje tegen
| |
| |
Alles bergen! Mijn kasteel
Van mijn mannen doet een uitval,
En 't sein wordt een echte kruitknal:
Uit mijn pistool met amosje!
Zie je daar die boerderij
Of dat pakhuis? Daar moet jij
Met jouw Spanjaarden op stormen.
Wie daar binnen zijn, verlos je,
Tenminste... als 't gelukt!’ Het klosje
Met het vlagje er in gestoken
Vloog omver... 't Kwam door de stuitbal
Van 't broertje! Dus: dàt gold niet!
Maar nu!... ‘Kijk: zover je ziet
Zijn jouw linies doorgebroken.
Jouw Spanjaarden op de vlucht!
In wanorde naar hun schepen!
Ik reken af met jouw rest!’
Nog een kruitknal. Scherpe lucht.
‘Die hofstee, dat roversnest,
Staat in brand.’ - Hij vond het best.
Hij had er niets van begrepen.
Daarna ging 't zonder kanonnen
Alleen met één dobbelsteen
Op 't papieren-en-kartonnen
‘Neerlands-Indisch-Oorlogspel’.
Zijn goed broertje zorgde wel
Dat de Nederlanders wonnen.
| |
| |
Want ‘Indië was begonnen.’ -
‘Voor morgen heb ik een reuzen-
Plan. Jij zult jouw Spaanse Dons
Aanvoeren tegen mijn Geuzen.
Dat zal wezen: tegen óns.’
| |
| |
| |
VI
De kleinste, in zijn kinderstoel...
Soms heldere zonneschijn,
Half door 't houten rolgordijn...
Voormiddag... Ver straatgejoel...
De kleine wijst naar 't behang:
Daar aarzelt wat lichtgekringel
Omhoog, uit hun Binnensingel...
Gestamel: ‘Da bang... Da bang!’
't Vernielziek maar veelbewonderd
‘Kerstkindje’ met gouden krullen
Zat eerst van 't bordje te smullen,
Schrok toen: één scherp afgezonderd
Vlekje huivert... Wat mag 't zijn?
Scheef onder de vensterstang
Kijkt een pop naar 't morsig schortje
Dat hangt op 't vergeten bordje.
Fijn lichtgekier, lijn bij lijn...
Zon, schaduw... 't Binnengeslopen
Broertje, dat hij niet verneemt,
Vindt het hier ook stil en vreemd:
Waarom 't gordijn maar half open?
Eén van die lange-lange dagen
Vol geheimzinnige dingen!
Drentelen, lachen en zingen.
Veel waar hij niet naar mag vragen.
Wacht, hij zal 't kleintje verrassen!
Vanuit zijn sponsdoos met spiegel
Doet hij 't bedrieglijk gewiegel
Vliegen, springen... maakt grimassen,
| |
| |
Sluipende passen... hij krimpt,
Siddert: hij speelt ‘Koe-A-Au’.
Gesteiger! Gezwaai! Die klauw!!
't Kleintje schreeuwt, schril, rauw. Hij schimpt,
Schatert. - Heel de lucht werd grauw.
|
|