| |
| |
| |
Esperpentos
Droomfragmenten uit een levensroman
I
Opzwevend of ongesmeten? -
Zwavel flambouwt achter spleten.
Gewring, over stapels vlees.
De huiver, 't neergutsend zweten,
De heesheid verraadt hem: - vrees!
Hij zijgt in zwijm, afgezonderd
Naast een heksenkring, die dondert
Van kreten. - De Aragonees,
Bezoedeld met gal en etter,
Geloofsonderzoekend ketter,
Spreekt aan, wie hij vaker prees:
Een page, benijd, bewonderd: -
Beveelt, in spijt aller veten,
Dit knaapje bij een voorname
Plechtig ‘in genade, als wees’.
't Gezelschap van maskers rees.
Gedans, met oorlogsgeknetter,
Slaat zijn gedachten te pletter.
Ook hemzelf hoeft niets verweten.
Goya's gebaar, door 't gedrang
Der duivels, beduidt hem: lees!
Waar die dode op effen blad,
‘Nada’ neerschrijft, zonder klad
Spat of spetter: elke letter
Fraai... geen meester deed het netter...
Een knecht in livrei, een panter,
Steil als een harpoenstokplanter,
| |
| |
Leidt hem door een kromme gang.
Weer stoelen, in dubble rang.
Daar had hij gezien, voor lang,
Bij wierook en kerkgezang,
Wat nu nog prijkt op 't behang:
Een drama, dat hij een prul vond.
Een Don, gedost als de zon:
Een ruiter, half leeuw, half bulhond,
Stak een stier neer met een speer.
‘'t Was nog echt riddertoernooi.
Om de eer, maar niet om een fooi.’
Zij vergist zich weer! - ‘Aquí,
- ‘Wat bedoelt U, goede heer?’ -
Des doven trouwe verzorgster
Staat vóór 't schilderij ‘De Worgster’.
Hij vraagt - kan haar blik niet velen -
Waar haar dochtertje is gaan spelen:
- ‘¡Ay! ¡Camino del Calvario!’
| |
| |
In 't scheemrig landhuis verdwaald,
Neuriet hij voort. Hij herhaalt
Woord-na-woord regels: vertaalt
Lorca: ‘Soledád Montóya.’
...‘Zij zocht zichzelf: haar genot’...
Een poort, voor een krocht, op slot -
Een driehoek is afgepaald.
Een troon van de zielsdoorvorser,
In de ouderdom trotser, norser,
De ziener, de doemvloektorser
‘De los Toros.’ Vreemde naam.
Bij 't raam. Lopers opgenomen.
Etstafels weg, tussen kasten,
Voor straks, als weer stieren komen.
Hij voelt warme wasem stromen.
Dat zijn de onzichtbare gasten
Die hem tersluiks vaag betasten:
Kobolden, gniepige gnomen.
Staan zetels, verbreed met planken,
Met vlagdoek omplooid, getooid
Met slingers, bestrooid met ranken.
De dag vervaalt. Een skelet
Wordt een klein laag tabouret,
Bespijkerd, waar doedelklanken
Uit kreunen: Goya's palet.
| |
| |
Stofnevel stijgt om zijn tred,
Staag, of hij een grafstee schendt.
Nu, wijl hij zich nederzet,
Is 't voorscherm een groezlig net
En 't schouwburgbalkon een bed.
Neen, verder! Die gruweltent
Heeft uitgangen, grauw van spinrag.
Nestelt ginds een heksenbent?
Zijn 't mensen, verturfd in veen,
Of tot as verstard bij inslag
Van weerlicht? Beeldgroep of prent?
Hij wroet zich daarheen; hij wantrouwt.
Vanwaar kwam opnieuw die Deen
Met zijn kaalgeplukte vogel
Zonder bek: de kop een kogel?
Grof obsceen! Daar smult een slet
Ribstuk: vet banket ‘van 't schandhout’.
Een schreeuwster hangt hees te tieren,
Te wrikken op wrakke stoelen.
Haar gewrichten zijn scharnieren.
Glibrige wieren omslieren
't Grof lichaam, beschubd met schulpen,
Doch 't opent zich tot een krocht,
Beschimmeld, vergroend, vergeeld:
Ruig hol, tussen been en been,
Waar mieren uit omkrioelen.
Haar zuigling is één klomp eelt.
Aan dees misgeboorte ontglippen
Door de lippen plotse gulpen:
| |
| |
Darmen, gretig zich te stulpen
Naar die rusteloze stippen. -
Neushoornzwijn en slangenslikker.
Afscheid van een reuzenkikker,
Met een klein kromzwaard gekeeld.
Kort wemelt, op 't huidgeflikker,
Een landschap, waarna 't gedrocht,
Hiertoe driemaal ‘streng’ verzocht,
Langzaam lillend opgedeeld,
In dampende helften splijt.
Een scheve mussenverschrikker
Met gipshoofd, in kloosterkleren,
Vol smeren van verf en krijt,
Komt beweren, blijft bezweren
Voor 't protserig schurftwijf, nijd
Uithuilende, of dol begeren: -
‘Dit zijn geen kindren des Heren,
Want zij, wie de Schepper huwde,
Heeft bastaardgespuis verworven
Uit walglijk nachtlijk verkeren
Met hem, de terecht geschuwde,
Die waakt om Zijn kroon te onteren.
Bij wie werd het kroost geteeld?
Bij haar die geen toezicht veelt:
Een deern, tot in 't hart verdorven,
Zwevend boven 't bedehuis,
Die 't meest onverheeld-onkuis
Lustgevoel uitviert op 't beeld
| |
| |
Van de Verlosser aan 't Kruis!
Wat geen sacristein belet!
Waar geen wet of recht uit redt!
Erken, voor de arena-ren,
De machtspreuk, door Caesar's pen
In 't uitgemolmd hout gekorven:
“Ik ben die Ik ben. Ik ben
Een moord: heb Mijzelf gestorven.”’
Op dat woord, vol zwaar gezag,
Barst misbaar, geschaterlach:
‘Plus ultra!’ - ‘Tot later dag.’
De slet jammert: ‘Immer slechter!
Beethoven, tirannenhater,
Getuigt voor de Wereldrechter:
“'t Kanon krijgt een mensenstem.
Jeruzalem wordt een krater.
De paus, hij is 't luchtslot kwijt.
Francisco, de stierbevechter,
Zijn deur staat klem, wagenwijd.”’
Stilte, zonder tegenspraak.
Door 't gestaar des poedergrijzen
Priemt allengs een hemelflits,
Toont genoegzaam: hij zal wijzen
Steeds op zon en torenspits: -
Wijzen met zijn schouderstaak,
Zelfs nog hangende aan een haak -
Wijzen, dood en afgeslacht,
Op de zon, in diepe nacht.
| |
| |
Huichlaars! Tijd en voordeel winnen!
't Echte stuk mag niet beginnen:
't Wacht op 't werklijk wakker-zijn.
In hun monden krassen schaven.
Uit hun schotels pikken raven.
Door hun spijs, waar 't bloed gaat rinnen,
Trekt geril van zwakker pijn.
| |
| |
| |
II
Tafelgerei glanst op linnen.
De maan kwam kleurspeelslen spinnen
Langs meubels, langs rijke doeken.
Rondom staan kaarsen gereed.
Hij bladert bij flakkerschijn
In boeken vol raadselzinnen,
Waarna hij 't oud park betreedt:
Wil nogmaals Rosario zoeken:
Ook zij moet voor 't feest gekleed,
Bekranst, met een moerbeitak.
Hij wankelt om 't vijverwak,
Hij schuift langs een matglasruit
Naast massa's weerkaatste agaven.
Neen: krijgers, verstard in 't kampen,
Doorstuipt nog van stervenskrampen -
Een holte als een droge haven,
Vol heugnis aan verre rampen.
Zie: machtige armadabuit!
Galeiroeiers: negerslaven,
Verkoold in een schuit van staven
En pinnen: koud vliegtuigwrak.
Rivierpaardhuid, bamboe-klampen,
Waar schijnsels jachtig door schampen.
- Ginds davert het naderdraven
Der stierkudden; dreunen, stampen.
Dus wendt hij door 't steppenduin
Om steilten met marmergraven,
Om ruigten, om vestingtinnen.
Standbeelden, op roestig puin.
| |
| |
't Zijn wraakgodinnen, ontwapend,
Bij de Alvergelder, aan 't schandkruis.
In 't helder getintel slapend.
Een bouwvalkelder van 't landhuis.
Hij weifelt, beklemd, verloomd;
Hij doolt binnen 't eng en schuin
Gewelf, naar 't salon, van dampen
Doorgeurd, van gebloemte en lover,
Waarover, uit schemerlampen,
Met gitten franjes bezoomd,
Rood-rozige tover stroomt -
Herkent achter spiegelvlak
In schoonheid, nimmer-gedroomd,
Zichzelf: 't vroegre kind van tien
Of elf, nog vol zwoel-beschroomd
Gemijmer... hoort ongezien
Wreed volk dat stuwt en rumoert;
Ontmoet, van wie Goya sprak:
Een grijze, als een Orcus-bruid,
Pronkzuchtig, die stekend loert,
Haar kruin schril bediadeemd.
Hij voelt zich zacht aangeroerd.
Nu kleedt zij hem uit, ontneemt
Zijn schaamte ook de laatste schuil
Met ruisloos beweeg, in ruil
Voor vluchtig beweerschijnd vreemd
Hol weefsel, nergens gevoerd:
| |
| |
Goudbruin, dat naar zilver zweemt:
Klein, weeldrig toreropak.
't Verrast met bont knopental.
Zij weet hoe 't hem past; zij snoert
Het vast, en 't omsluit hem strak.
Dan schrikt hij van koperschal:
Door de avondval toegerenden
Die kloktoon en koorzang schenden.
Star zwijgt zij, krijgshaftig, pal,
Geharnast, om 't maskerbal:
Heldin der zwartste legenden.
Een zwaar droef geheim verplicht haar
Hem thans derwaarts heen te zenden:
Schuw kind, bloot in tulen sier.
Zij licht een voorhang. Getier
Naast hen, toornig, driest. Zij richt haar
Schreden tot een doorgang, smal,
Tot een hal, kristal-bevloerd.
Verdwaasd, weerloos volgt hij, dicht naar
De jubel dier barse benden;
't Warrelig rag, haast onzichtbaar,
Paarlemoert grillig zijn lenden.
De dame uit woeste verhalen
Schijnt lang in gepeins te dralen.
Zij wuift met een doornentuil.
Gissend wat haar wenk beval,
Toeft hij bij de arena-wal,
Blikt af in de kraterkuil.
| |
| |
| |
III
De hemel draagt nevelzalen
Waar brandende steden pralen
Die stuifregens glans vergieten.
Ondergrondse donders hotsen.
't Razend ruim vol sterspiralen,
Fluimflitsen en condor-deinen
Perst uit wolken 't plomp gepuil
Van een slagschip. 't Kruit met schotsen.
't Wemelt van gewiekte knotsen.
Een pluim, waar twee samenstieten!
Verslingerd, om toortsfonteinen,
Menigten smeken ontfermen.
Ontplooide, gezwiepte schermen
Vervalen, schielijk verbannen
In schimmig-duistre verschieten
Vol grimmig versplitste stralen.
Zonnenzwermen overschijnen
Luchtberenners: doek-omspannen
Steigers, motors; dolle krijgers
Die de diepte in doodsprong trotsen.
Raas, als wankle reuzenschalen,
Schomlen op geknakte sprieten,
Waglen los, en slaken balen,
Kisten, tot gezaamlijk dalen.
't Worden buizen, strengen kralen,
Wier nedervaart eindt in stortval.
Uit kasteelmuur, bolwerk, fortwal,
Uit kerkers, uit kathedralen,
| |
| |
Met schokkend gekraak ontwricht,
Loeit vertwijfling. Tegen palen
Zwoegt eens bergstrooms rulle muil.
Door 't volk stormt een boos bericht.
Die dame, en haar blindlings dwalen!
Daar sluipt ze, in schaduw gedompeld,
Bemompelt nog sombre plannen,
Klopt aan bij bewoonde rotsen.
Vaag antwoord: gekerm, gehuil.
Dreunend slaan de deuren dicht.
Plots een magma-gloft. Verdoft
In 't bezwijmend licht staan mannen,
Worgers, bots van 't zwerk geploft.
Maskers. Raadloos, overrompeld,
Strijdt zij, dwars door 't malen, 't klotsen.
Vlijmend barst een knal. Men beurt
Sleurt en torst haar naar een slicht
Steenhard bed, met kloosterpannen
Hoog omrasterd. Zie: 't besmeurd
Harnas, thans één korst week vuil,
Zwelt en splijt als etterbuil.
Gruwlijk druipt haar borst. Zij zwicht.
- Tijgers!! Háár verminkt gezicht!!
Rondgestuipt en voortgestrompeld,
Rukkende aan een bliksemschicht,
Schrompelt ze in een vlammenzuil.
| |
| |
| |
IV
Toch de trein, die traag zich hijst
Met nauwlijks bemerkbaar wenden
Langs bergen, besneeuwd, verijsd.
Veel mensen, maar geen bekenden.
Ginds noodweer. 't Klein meisje wijst
Naar 't schuifraam: reeds blikkert grel
Gewuif uit een bonte hel:
Rook, die boven kloven rijst.
Hij roept haar voor 't woeste spel:
Hoe de aasgier naar de aasgier krijst
En reikhalst, in twist om buit.
Gebukt, staan ze hoofd aan hoofd.
Haar broertje, die 't vuur ontstak,
Wil meedoen. Zijn vriendjes ook.
Zij gillen. Een steenwand rooft
Weer 't uitzicht. De sneltrein fluit.
Een tunnel. Al 't licht verdooft.
‘Vogel’, of ‘Spook’? Met een smak
Helt hun coupé. Razend zwelt
Een hitte die streelt en kwelt.
Een kramp. Hun tumult versmelt.
Een greep, die op niets meer stuit.
Bestolen. De droom verzonk.
Een ruimte als een grafspelonk.
Door tralies daagt vaag en zwak
Wat glans onder goor laag dak.
Nog aarzling van stergevonk.
Hij tast naar een dronk. Daar brak
Weer 's afgronds verwarring los.
| |
| |
...‘Reik mij de hand; hier komt brand’...
Rolt een verzegelde mand.
Zijn mes kerft met bitse snede
Door schilden van Teisterbant.
Krultekens op was en lak.
Hij scheurt een verstofte zak,
Ontwaart in de rafelrand:
‘Een sluimring die monsters baart.’
Weer Goya? Neen: onvervaard
Staart hem aan, door 't lot gespaard,
Blakend van eens duivels aard,
Maar verknocht aan plicht en zede:
Willem Bilderdijk de Wrede:
Tweede Jonkheer Brant van Wijk,
Die zijn deerne, op eigen bede
- Slaafs, verneedrend liefdeblijk -
Nam tot voetknecht: knaap gelijk,
Haar versleurde in slijk, te paard
Als een slede in wedrenvaart. -
Gehuppel bij harpgesidder!
De rinkelstap van de ridder!
Daar druist een dramatisch melos:
...‘Christus, gekruist op Orion;
Zion, vermaagschapt aan Delos’...
De ontembare Godsaanbidder
Verschopt een roestige schede,
Ontrolt weids een wereldkaart...
| |
| |
Werpt ze ten hogen... Eén duw!..
Dwars door 't wappren trof zijn zwaard
't Hart van Spanje. Hij verklaart:
‘Elk onheil brengt onheil mede.
Uit oproer, uit burgertwist,
Rijst oorlog. Maar God beslist.
Ik schetste u reeds vluchtig, ruw,
Die plaag, waar gij niets van wist.
Richt u naar mijn kamerwand.
Ik schilderde ook schriktafrelen.
Geborsteld eerst met penselen
Op linnen. Daarna te prijk
In lijsten. Of hecht in band:
Zie: zwaar perkamenten delen.’
Waar zijn die? 't Is razernij!
Steengruis, mortel, kalk en klei!
Daar! Wat wil die staande rij
Kleinen, bleek, in slaapkledij?
Schatten speelgoed, bont en rijk,
Zweven langs de grond voorbij.
Geen gefluister. Geen beweging.
Geen zacht woordje, en geen gekijk,
Dat, hoe kort ook, schuchter meeging. -
‘Zie 't strandgezicht: “Alborada.”
Verbrijzelden op een wrak.
Spanjaarden of Nederlanders?
Steeds eender! Doch steeds weer anders.
| |
| |
Ik maalde, als opperste ontmomming
Dien Satan, welks lustorgaan
In verkromming, tot een tronk,
Rauw en barstig, tak bij tak,
Bloeide. - Vuur, dat loeide en blonk
Door asdamp: “Andesvulkaan.”’
Bilderdijk, de kloeke espada
Die zich kundig vergewist
Van de gril zijns tegenstanders,
Blikt een gruwlijk monster aan:
Uit een wijdgespleten kist
Als een slang, nóg wilder lijk
Dan bij Goya neerschreef: ‘Nada.’
Buiten stuipt een rode maan.
Of de zon? Dan is 't ontzettend.
‘Hechter dus 't gevest omklemd.
Ha: 't onwaardig bloed verkwist!’
Aan de rustbank 't slagzwaard wettend
Vraagt Bilderdijk, hees-ontstemd:
‘Wie temt nog dit monster, wie?
Waar blijft ge in die wolk van mist?’
Acht zijn meester hem verwijfd
Om wat hij dicht of penseelt?
Hij is nog 't knaapje dat speelt.
Naast Bilderdijks pantserhemd
Voelt hij zich te slecht verheeld
In 't ragwerk. Hij duidt zijn Meester
Op 't wangedrocht, wien de heester
| |
| |
Aan 't lichaam staalhard verstijft,
Nu geen schilderij maar beeld.
‘Tenzij men zich zeer vergist
Is uw vers gedruismuziek.
Althans: 't ontbeert melodie.’
Bilderdijk antwoordt: hij schrijft
Getrouw aan de Wet zijns levens
En mede aan veel Schriftgegevens
Voor 't echt stiervechterspubliek.
Toch schudt hij, schokt met zijn knie
Als bezorgd of hij weer mank wordt,
Waardoor zijn zwaard langs de bank stort;
Roffelt plots een maat-van-drie:
...‘Mijn fundament is mijn klankbord’...
Hoe zo'n genie zo verdwaast!
En hijzelf moet pal daarnaast
Klaarstaan, flamenco te gillen.
Ja, Spanje, ook 't aloude zwarte,
Gaat hem innig zwaar ter harte.
Doch robijn is meer dan git.
Hij begint: verbaasd, beducht,
Voor een zaal waar 't raast en zucht.
Hij zingt - ijdel krachtverspillen:
‘Hoe zou ik die dronk nog willen?
Die dronk die steeds meer verhit
Heeft nooit mijn dorst kunnen stillen.’
Verbijsterd hijgt hij naar lucht...
Zie: een pronkvertrek. Is dit
| |
| |
Weer 't landhuis nabij Madrid?
Over heuvels waast bleekwit
Kartling van paleizen, kerken. -
Vreemd: wat hij lang had verwacht
Blijkt hij thans eerst op te merken
Bij 't kostbaar boekenbezit:
‘Bilderdijk: Geheime Werken.’
Verzen, ongekend van pracht.
Antieke en verfijnd moderne
Als in verhalen van Verne.
Een prent vol kazernemuren:
Boven schuinsverworpen zerken
Klapwiekt op metalen vlerken
Die telkens weer andre vrouw:
Vampier, duivelin, harpij,
Furie. Dubbele rij van borsten.
Wat hangt in haar gierenklauw?
Rinsel, spinsel; gore korsten...
Bloedig licht wordt paars en flauw...
Naar buiten! door 't joelend grauw
Naar Madrid, waar vensters roken!
Stegen: afgaand, bochtig, nauw...
Twijfel, bij gebroken droomkracht...
Ruiters voor cipressenperken.
Statuetten: Spaanse vorsten.
Iets moedwilligs, iets onwaars,
Ook in wie hij streng-maar-vroom dacht.
| |
| |
Achter kandelaars, door nevel:
Een slachtbank, grof en barbaars...
Een jachtstoet. Gejank, gekef.
Hijgen van razende brakken.
Daar, tegen die bouwvalgevel
Omlaag, waar ze langs-lawaaien,
Daveren helhonden: snakken
Naar losbraak: tuimelen, smakken
Aan ketens, in wanhoopzwaaien.
Takken flakkeren en laaien.
Een knal. Een gegil. Een tref.
Een toren ploft scheurend neer...
Die schielijk tegader waaien,
Dreigen onweersbuldraars nader.
Gedrangen. Dreunend gerader.
| |
| |
| |
V
In 't paleis hangt oproersfeer,
‘Vlucht, eer zich de storm verhef!’
Buiten hoort men balken krakken.
Tussen 't flonkrend hofgezin
- Sleeprokken en zijden vesten -
Drentelt, met vergramd geprevel,
Zijn eigen vader. ‘...Wanneer
Inzet, zullen wij de Heer
Zo pesten’ - (met vol besef
Der herkomst van 't woord) - ‘zo pesten
Als nooit! Wierook blijft maar plakken
In Zijn knevel!!...’ De vorstin
Schatert brutaal om 't gesmaal.
Ze zwenkt op haar hoge hakken;
Ze stemt er vrolijk mee in.
Gegiechel door heel de zaal.
Hoe verstaat ze deze taal?
En is dit vleien of plagen?
Zijn vader houdt vol:... ‘Niets vragen!
Hij kent geen einde of begin.’
Daar komt ook zijn oudre broer,
Spreekt van ‘Schandaal. 't Wordt bezwijken:
Wegscheemren in geestenrijken.
Napoleons aftocht! Lijken,
Versleurd in de Berezina.’
Spiegelglad schittert een vloer
Voor dansfeesten. Zij, de hoer
| |
| |
Van Spanje, blijft spottend kijken
Naar 't volk, met zijn slinks geloer:
Staat boven 't rumoer te prijken:
Minnares voor slaaf en knecht.
Eén krankzinnig schrille schat
Over woelziek paarlemoer:
Weerspannig springend gespat. -
Gekromd, als een tijgerkat,
Laat ze een levend slingersnoer
Om haar schaamtloos lichaam strijken.
Dan daalt ze, onder blanke meien,
Vereenzaamd, naar armoewijken,
Langs kalkputten, schoorsteenpijpen:
Wegen die scherven plaveien.
Hij poogt vergeefs te begrijpen
Waarom die vrouw nooit kan schreien.
Verschrompeld in treurvalleien
Schaduwen varens. Daar duisteren
Weefsels die woudgroen omkluisteren,
Heugnis en hoop doen verstillen.
Daar, als behekste geweien
Met rustloos rag overhangen,
Huiveren wilgen; daar prangen
Zich kluwens om distels, rillen
Rietstengels en sterbloeispreien;
Daar fluisteren de asfodillen.
|
|