| |
| |
| |
Shadow-peopled infancy
Fragment uit een onvoltooide levensroman
I
Daaglijks 't onbestemd verbazen
Om de wereld. Achter glazen
Tikken klokken. Ketels razen.
Mensen slapen in alkoven.
Ook hij zelf: - bij winterkou;
Anders boven. - Wolkgejaag.
Regenstromen. Stormgeklaag.
Door de nacht weer opgenomen.
Schimmen, echo's, vreemd en vaag.
't Mooiste speelgoed stil geborgen
Waar geen monsters komen roven:
't Feest voor morgen! - Donkre wensen.
- Eens, van 't oudre broertje, een vraag:
‘Pa: kan 't wezen dat wij dromen
Dat wij leven? Dus ook geen
Ogen hebben, en 't alleen
Maar geloven, dat er mensen
Trokken wandlaars 't huis voorbij.
't Grijsbepleisterd huis, dof bruin,
Schuilde in de ongelijke rij
Aan de Binnensingel, schuin
Daar ging zijn moeder soms heen.
Er wuifde ook een wilde tuin,
Hoog, achter een muur van steen,
Met latten, roestig bepind.
Die bomen maakten de wind!
Ze konden zo razend rukken,
| |
| |
Ze stonden zo sterk te bukken,
't Gaf door de lucht een gedrang.
't Huilde in de schouw, nachten lang.
Moeder zei: ‘Kijk naar die stukken
Papier: die dansen een ronde...’
| |
| |
| |
II
De moeder: soms lief, soms boos.
Luidruchtig en rusteloos.
Daar galmt haar zang, al te blij,
Door kamer en gang. Zijn broertje,
De grootre, de zilverblonde,
De tengre, gaat schuw opzij.
Hijzelf houdt niet van haar zoen.
Haar argwaan, haar vreemde doen
Bij 't onderdekken. Ze zegt:
‘Als je hier je handjes legt
Kom je op 't kerkhof.’ Ze rumoert je
Dag na dag om 't hoofd, met smijten,
Met getrappel, met verwijten.
Toch kan ze prachtig vertellen,
Zelf bedacht of uit een boek.
Of echt waar gebeurd. - Hoor: bellen.
Telkens voor haar, zulk bezoek.
| |
| |
| |
III
Zon boven tuinen en daken!
Hij stond nieuwsgierig te kijken
Want Pa kwam weer diertjes maken
Door over bloemen te strijken.
Wat was 't altijd goed bij hem.
Hun ma had veel scherper stem.
Haar vriendinnen ook. Die spraken
Schande, in 't salon daar beneden:
‘Zie: die kinderen van rijken!
Onbeschaamd: ze zo half kleden.’
Hij klom vlug neer; steile treden;
Keek in 't speelkamertje lang
Op straat. Ja: ver uitgekleed.
Stijf tegen de vensterstang
Hing hij, zonder weg te kunnen.
Toen werd het hem heet en bang.
Nee: zo zou ze 't hem nooit gunnen.
| |
| |
| |
IV
Op zolder wandelde een vrouw:
Een houten vrouw, vriendlijk-vals;
Haar kleren gevlekt, verscheurd.
Met hem: een wals. Dat werd naar.
Hij merkte 't al aan haar lach.
Een vreeslijk gevaar. Hij zei:
‘Dan is 't nu zeker mijn beurt,’
Maar 't klonk als geschrei. Hij zag
't Hok om 't matglas. 't Aaklig nauw
Kruipgangetje onder de pannen.
Dat was nu vol boze mannen.
Hij klom op aan 't schommeltouw.
De wekkerklok ging daarnaast
In de meidenkamer... Haast
Uitgeraasd! Ja: bijna dag.
Die vrouw keek nóg waar hij lag.
| |
| |
| |
V
't Kindermeisje had verteld
Van brand: hoe toen mensen schrokken
Uit hun slaap, door hels geroep.
Die nacht hoorde hij 't geweld!
Daar kwam een troep toegesneld.
Stoep na stoep werd woest gebeld.
‘'t Kleine kamertje in de brand!!’
‘'t Kleine kamertje in de brand!!’
Wakker van 't schokken en zuchten
Pakte zijn broertje zijn hand.
Hij draaide zich smoorheet om.
Al was 't ook onzinnig dom
En al stormde 't witte vlokken,
Hij wou bloot in 't nachthemd vluchten
Wel met zijn kousen. Of sokken,
Wanneer hij die kreeg. Maar nee:
Ook goed, als 't vanzelf zo glee.
| |
| |
| |
VI
Naar 't vuurwerk. Gejoel, gekraai.
Dol volk. Telkens opgetild.
Lichtballen. Radergezwaai
In alle kleuren. Maar 't knallen
Was wild, geweldig. En 't vallen
Van 't vuur daar tussen 't gedrang.
Toen ze eindlijk naar huis toe keerden
Bleef 't nog met kracht aan de gang.
Maar 't werd zo ontzettend laat:
Uit hun raam, 't gordijn opzij,
Zag je dieven in de straat.
Ze waren zwart. Ze probeerden
Een kleine liep daar nog bij
Ha: hun deur zat vast; heel goed.
Niet langer in donker turen.
De ogen dicht. Mooier figuren
Dan 't vuurwerk zelf, of de bloemen
Op kleden, schermen en muren...
Een dicht bos, vol boos geschater...
Hoe heet zo'n mannetje?... Later
Vraagt hij 't weer, maar hij onthoudt er
Niets van... Een kabouter!... Spinnen!
Gek geklauter door hun webben.
Kijk: daar breken dieren binnen
Ze willen dat meisje hebben.
Die dieren kan hij wel noemen.
| |
| |
Die zwarte is een wolf. Heel kwaad.
Die gele is een leeuw. Een plaat,
Maar 't beweegt. Zij trilt. Zij gilt
Naar hem toe. Hij hoort het al:
Dóór 't geknal, dóór 't vuurwerk-boemen.
| |
| |
| |
VII
Nu ging zijn broertje naar school.
Hij zou daar 't volgend jaar heen.
Met zijn gedachten in dool
Tussen veel dieren en dingen
Zat hij dus thuis lang alleen,
Zag naar 't gewuif op 't behang:
Kringen, vermoeiend bewegen,
Hoorde, door moeders gezang,
Meiden en werkvrouwen zingen.
Kamertje, triestig bij regen.
Blij als de zon maar weer scheen.
Kijk: deze tijger van steen,
Op zijn verjaarfeest gekregen,
Lag al gescheurd, haast gebroken.
Driftig, twee-treden-in-één,
Klom hij naar 't kamertje boven.
Daar ging 't hem woelen en koken.
De kleren half afgeschoven.
Dat moest hij nog beter leren.
De tocht kon hem niet verkoelen.
Hij werd gezien. Door de stoelen,
De stoven, dat bed, die kast.
Hier was iets. Hij trok de kleren
Met schrik terug. 't Wou niet vast.
Er werd aan de deur gekrast.
Stil, stil; vooral geen gegil.
Dat waren dus toch de spoken
Waar je niets van mocht geloven.
Hij zat op de grond gedoken
| |
| |
Met een duizelig verdoven;
Hij ging naar de zolder, wond
Hun schommel in-'t-rond-omhoog,
Zodra hij daar zelf op stond
Ging 't los. Alles tolde en vloog.
| |
| |
| |
VIII
De landkaarten uit pa's atlas
Waren prachtig. Deze keer
Tekende hij dus geen dieren
Maar eilanden en rivieren.
Steden, dorpen, zee en meer.
Ook: 't hol achter 't hok-van-'t-matglas:
Al die gangen; zoveel trappen
En kamers waar dieven woonden
Dat het geen huis maar een stad was.
Toen ze dat aan pa vertoonden
Vond hij 't leuk, als echte grappen.
Zijn broer had van school drie platen.
Hij kreeg die hij 't mooiste vond:
Meisje en jongen bij een hond,
Al maakte 't hem erg jaloers:
't Jongetje in 't rood. Veel te groot
Was 't meisje, en ook nergens bloot.
De andre twee dus voor zijn broers.
Maar die platen ging hij haten:
Twee maal drie meisjes, aan 't praten,
Hoog op 't geel slagveldbehang;
Met parasols naast elkaar
Tussen kanonnen, soldaten,
Dolle paarden, woest gepang,
Want ze bleven hem begluren
Bij wat hij daar nooit kon laten.
Hij moest iets heel nieuws verzinnen:
Knipte met een ruwe schaar
Dik bordpapier tot figuren.
| |
| |
Dat werd een tovermachine.
Die schotjes moesten daarbinnen
De stroom van toverkracht sturen.
Viel, tot verdriet van de buren.
| |
| |
| |
IX
Zijn pa, van de overloop: ‘Ho!
Kom eens even tot bedaren.’
Hij rende de gang door. Zo
Zou hij rennen als er negen
Woedende leeuwen en veertien
Tijgers en wel twintig beren
Of buffels achter hem waren.
Toen zag hij zijn vader neerzien,
Maar hij moest vliegensvlug keren!
Toch had hij 't juist klaargekregen:
Met zichzelf goed afgesproken:
Hij was nergens bang meer voor,
Geen roofdieren en geen spoken,
Geen moordenaars en geen dieven
Al vernielden ze ook zijn spoor:
(De rails had hij zelf gebroken).
Straks, in de alkoofbedstee, tussen
Als 't weer te spoken begon,
Zou hij gooien met een kussen.
Maar nee: er was geen gevaar:
De Drietewachten stond klaar.
De Monzen werden 't gewaar.
Ze zouden 't zeker niet wagen
Hem nu nog te komen plagen.
De wind huilde wat hij kon.
Schreien, klagen in de schouw.
Onder de thee, stil en trouw,
| |
| |
Scheen hun lichtje naar 't plafon.
Hij keek waar zijn moeder lag.
Nu was 't of hij sterven zou
Zo leek ze op de houten vrouw
Die hij soms daarboven zag.
|
|