Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1287] | |
Zwervend en dromend in Spanje
| |
[p. 1288] | |
Doch schat zelf naar andre waarden.
Zijn heiligste vreugden zieden
Uit gistende zielsvergiften:
Woekring dier geheime driften
Die zijn kindsheid vroeg bezwaarden.
Zijn kindsheid. Om wulpse kinderen
Sloeg zijn hunkring gloeiend bronzen
Scheemring. Met vertwijfeld zinderen
Kon 't klavier hem roffels bonzen
Der gitaanse toorn. Reeds toen
Doorspookte hem 't visioen: -
Dit land van de drieste zwier
Die wuift om de woeste stier, -
Van limoen en anjelier,
Schonen met walmzwarte haarkrans
En castagnet- en gitaardans;
Van steppen met schaars droef groen
Kasteelpuin, arend en gier,
De stortbeek, de bergrivier,
De poelen vol slijk en wier. -
Schimmen uit een tovernacht
Verleiden hem steeds naar hier.
Iberiërs: bont-verscheiden!
Zwoegers, ruig in grove dracht,
Sprekende over ommekeer,
Opstand. Goya's brute kracht. -
Meisjes: vrolijk, zacht en teer,
IJler, lichter, wufter, ‘Franser’.
| |
[p. 1289] | |
Hij praat en lacht met een heer
Als een graaf uit verre tijden:
Ridder, zonder helm of panser.
Hoog wordt zijn oordeel geacht.
Hijzelf, nauwlijks donker-blond,
Christen, dweper, moslim, heiden,
Weet zich, in zijns wezens grond
Waaruit zich zijn kunst verhief,
Spanjaard. Priester, niets-ontziend,
Stiervechter, fandangodanser,
Kindervriend, kinderaanbidder.
| |
[p. 1290] | |
II*
Een reisgezelschap, zo lief
Als hij nog nimmer genoot:
Een kleine, hem toegenegen,
Die hij in zijn armen sloot
Voor spelen, kussen en strelen,
Heeft over hem heen gelegen
En gesluimerd in zijn schoot.
Met haar ouders, en zijn zegen,
Verdween ze tussen de velen
Onder de moordende zon
Ergens op een ver perron.
Men kreeg de wagon te delen
Met gitaristen wier dol
Daavren wegtuimelde en zwol.
Nu klonk de locomotief
Alleen. Golven kolengas.
Hij hees 't moeilijk schuifbaar glas.
Vliegend landschap, doodgezengd.
Een teug melk, met wijn doormengd.
Een lang onderbroken brief.
Oud roggebrood, muf en wrang.
‘Nederlander,’ zegt zijn pas. -
Nog voor hij, in de Eerste Zang
Van Bilderdijks ‘Ondergang’
't Machtig offerfeest herlas,
Overviel hem vaag onwelzijn.
Zodra plots de sneltrein stopte
- Naar 't scheen: diep in de eenzaamheid -
Propte hij zijn tas weer vol.
| |
[p. 1291] | |
Hij greep zijn verropte jas
En begon onvoorbereid
Een roekloze wandeltocht.
Steppen. Scherp espartogras.
Kale hoogten. Soms moeras.
Bergaf-bergop, uur aan uur,
Onder neerslaand middagvuur,
Tot waar hij nachtverblijf zocht,
En klopte, en 't alras verkreeg
Van een vrouw die roerde aan deeg.
Haar man zweeg, met scheef gegluur:
Wrevel, onwil, achterdocht.
Hij zag, tegen stal of schuur,
Als ovens of nissen, leeg,
Vensterloze noodvertrekken.
Geen kom om zich te verfrissen.
't Gezin van een wijn- en veeboer.
't Was hem onder 't ketelsissen
Tussen verwarde gesprekken
Of men hem telkens kwam wekken
Terwijl hij langs rots en krocht
Nog steeds in die sneltrein meevoer:
Nog immer in 't heet gedrang zat,
Naspooksels der stadsalarmen
Door stampen en zuigerslagen.
Een ruk... een belsein in 't gangpad...
Afstraling van bruusk verwarmen,
Rilling, woeling overfloerste
Streken, waar men straf door koerste...
| |
[p. 1292] | |
Zijn gastvrouw stelt nieuwe vragen.
Hij moet haar bedoeling gissen.
Hij blijft in die sneltrein jagen.
Langs burchten. Langs wildernissen.
Om 't bekoorlijkst kind zijn armen
Als een hangmat. Streelse voeling.
Woeste dwelmgeur. Droomverzwoeling.
De wijnboer spreekt. Rampen, plagen.
Pachten, te zwaar om te dragen.
Lasten. Madrid zal beslissen.
| |
[p. 1293] | |
III*
Na 't rusten verkent hij 't klein
Onooglijk dorp. Een steil plein.
Geschonden fontein. Verstorven
Vijgenboom: schrompel gedrocht. -
Plaat van 't sinister festijn
Der degens en rode doeken,
Om welks bonte en drieste schijn
Hij steeds weer de stad moet zoeken:
Verslingerd, verslaafd, verknocht.
De vreemdling, herwaarts gezworven,
Is welkom: triomfgeroep
Verzamelt een kindertroep.
Getrappel, juichen, getier,
Alras doorkruist van zijn voornaam.
Veel vriendjes! En pas nog hier!
Ja, hij belooft het gehoorzaam:
Morgenvroeg is hij hun stier.
Plankdeuren knarsen in 't slot.
Een lied kreunt van wellustkramp.
Op 't land rust een dodenwa.
Hoor: ijzerhard klokgetamp.
Daar knielt men voor de altaarlamp.
Hij voelt zich in hun kracht sterk:
‘Al is hun kerk niet mijn kerk,
Hun God is toch mee mijn God.’
Hij denkt aan hun moeizaam werk,
Aan eigen smart en genot
In dit wislend wereldperk,
Aan 't groot onbekend hierna:
| |
[p. 1294] | |
‘Die weg die ik eenmaal ga.’
Tegen felle en stille zonden
Zit Maria leeg te staren.
Logge kroon op losse haren.
Jaren slonken tot seconden.
Hoogbloedig zwichtende luchten
Boven bittre mensenkluchten.
Sterren: puntig schril gevlijm,
Weldra bezwalkt en verzwonden
In 't zwevend Saharastof.1
Hun stralen, wijd uitgezonden
Door waanzin van ruimtezwijm.
De aan gramschap en trots verbonden
Vreugde om 't zwart Wereldgeheim.
‘Te Deum! Ontzag en lof!
In Excelsis! Gij, die waakt:
Die op hemelbollen broedt,
Die ze teistert met genugten:
Gij wiens tover 't steengruis raakt,
Wentelt, sleurt, vermaalt, ontmaakt -
Gij die stormt in krijgsgeruchten,
Kudde en zwerm voor 't ijs doet vluchten;
Tot weer 't groen van bloesems blaakt,
Tot weer 't lover zuchten slaakt
Van weldadige overvloed,
Tot weer 't hout van vruchten kraakt!
Nergal, Heer der koortsdemonen,
Treffer der verzengde dalen,
| |
[p. 1295] | |
Die de ontlichaamde aardezonen
Kermen doet in dodenzalen;
Keizer, die uw zegepralen
Rustloos viert met zonnekronen;
Wodan, star in 't stom Walhalla,
God, Jehova, Brahman, Allah,
Doof en blind voor 't blind verdriet,
Wars van wat zijn kind hem biedt: -
Rinkelbom door orgeltonen:
Offer, dat zichzelf moet lonen:
Liefde en haat in één wild lied.’
| |
[p. 1296] | |
IV*
Nacht ruist om de lege alleeën.
Hij rust in een vreemd gehucht.
Zijn denken is ver gevlucht.
Weer één dier te korte reizen!
...Troeble wolkgevaarten grijzen
Om besneeuwde Pyreneeën...
Noodweer over steen en stuifzand...
't Perron beweegt... Ginds een wuifhand.
...Zongeschitter. Stepcacteeën.
Woestijnen en paradijzen.
Ooftgeboomte en palm en druifplant...
Galm van snaren. Droeve wijzen:
Murcia's liefde-melopeeën.1
...Zwervend en dromend in Spanje,
Langs afgrond en bergspelonk,
Door doornstruik en takgekronk...
De heetste en de wildste weeën.
Geur van limoen en oranje.
Hun goudglans, bij zilverpronk.
't Moeras en 't verdroogde wed.
De dorst en de frisse dronk.
De luister der praalgebouwen.
De vrouwen die nederschouwen,
Zacht, zedig, naar kuisheidswet
Van Christus en Mohammed.
Hun zusters, met steels gelonk.
De wringdans in sluierfranje.
De feestroes van 't stiertumult.
De stank die uit krotten walmt.
| |
[p. 1297] | |
De prekers van 't laf geduld.
De woekraars der wereldschuld.
‘Gerechtigheid mart en talmt.’
...‘Bedenk: uw tijd wordt vervuld...
...Nog schuilen wrekers in Spanje’...
Dan weet hij zich plots, te dromen:
Reeds voelt hij zich zwevend komen
In lichtgesprenkel van hallen:
Opvarend langs balustraden,
Langs kleurige venstertallen
Festoenen en koorgewelven
Die duizlende elkaar bedelven:
Daar is geen grond meer te raden
In 't keldergrauw 't peilloos lage...
Hij grijpt, onder 't stage stijgen,
Toneelgordijnen, met naden
Om los te rijgen... Hij rijt
Ze stuk; hij komt plat gekropen
Door mijnen; stoot zich aan stutten.
Scheef molmhout. Staalgaas om putten.
Een scheemrige werkplaats. Vage
Herkenning: hij was hier eerder.
Uit boeken die hij ontsloot
Klom toen als wolk stof: de Dood.
...Hij vermijdt galmgaten, glijdt
Vreemde torenkamers binnen.
Open deuren. Gruizelhopen.
Krijt, kalk, slordig bijgeveegd.
| |
[p. 1298] | |
Nog spreekt hij de archiefbeheerder
Over zijn moeder, verpleegd,
Ver van huis; haar kranke zinnen.
Zijn vaders verbijsterd kwijnen:
Trage neergang, zonder strijd;
Zwijgen, dat verwijt kon schijnen;
Onmacht: iets nog te beginnen...
Zijn jongere broer helpt goed.
Hij zelf is te moe. Hij moet
Naar Spanje. Zijn kracht herwinnen
Als 't kan: in zo weinig tijd...
Ontwaken! Verrast, verblijd!
Hij weet zijn vader hersteld!
Straks, nog vóór de dag, naar 't veld!
Geluk en leven terug!
...Dan glijdt hij langs de ophaalbrug
Waar hij vroeger ook wel fietste
Maar van 't smal zijpad is niets te
Vinden: dichtgegroeid met stekels...
Gejammer, gejeuzel: krekels.
Echo van zijn moeders klachten.
‘...De insektenplaag der gedachten...’2
Terwijl hij kon zijn in Spanje
Bereikt hij langs afgelegen
Vreemde en verwilderde wegen
'n Huis, duister door één kastanje,
Waar stellig verwanten wonen.
Maar neen: 't lijkt nu hol, verlaten.
| |
[p. 1299] | |
Stilte, als van een eenzaam eiland.
Achter beuken ziet men weiland.
Leeg zijn zitkamer en keuken.
Star staan de slingers dier kastklokken
Die zon maan en aardbol tonen.
Star de wijzers op hun platen.
Aan kettingen, recht, uit gaten,
Hangen geelkoperen lastblokken.
Avondzon blinkt in hun deuken. -
Kalenders. Bijbelse spreuken.
't Leed van de stervende Heiland.
Daar: Simon, 't kruis op zich ladend.
Petrus, de Meester verradend.
Maria, badend in tranen. -
Stem noch stap door lommerlanen.
Bij machtwoord en wijs vermanen
Herwekken hem Spaanse hanen.
| |
[p. 1300] | |
V*
Ochtendglans, nog ver en schuchter.
Hij wandelt vol frisse drang,
Bedwongen dans in zijn gang.
Straling der vorstlijke luchter
Achter de deining der bergen.
Hij dromer, hij dagontvluchter?
Spanje, dat, vaak rauw, vaak nuchter,
Zijn begeerten lang kan tergen,
Volbrengt soms toch haar belofte.
Weer belooft ze een goede dag.
Schoon teken: de Spaanse vlag!
Over grijze en grijsbestofte
Trappenwegjes: klimmen, dalen!
Gebukt onder bloesemtwijgen! -
Zovaak hij groet, komt na zwijgen
Traag antwoord. Hij wil verdwalen,
Maar 't mislukt. - Al felle stralen.
Twee van de knapen van gister.
Lach en gepraat. Handgeklap.
Anderen horen 't, en roepen,
Springen van steilten en stoepen.
Ze zwermen met hem; hun stap
Immer sneller en beslister.
In voddendracht, los en zwierig,
Wandelt een optocht, nieuwsgierig
Als gold het een weddenschap.
Groepering op 't scheve pleintje.
Stokken, doeken uitgedeeld.
Hier wordt het gevecht gespeeld
| |
[p. 1301] | |
Nabij 't gebarsten fonteintje.
Die ruimte in die ronde randzerk,
Verschilferd, ver daar omheen,
Met kuilen en splintrig steen,
Verbeeldt het streng effen zandperk.
De groten stonden rondom.
Daar zou hij dus rennen, krom,
In 't stierenmasker van mandwerk.
Eerst weg naar dat steegje. - 't Lied:
Stier, kom uit je hok vandaan,1
Want ik wil je dood zien gaan!
Hij keek door mazen van 't riet
En rende op de doeken aan.
Er werd gevochten, en wild.
Zonder dat gevlochten schild
Met horens, die reuzenrups,
Was hij gevild. Een knaap, hups,
Te paard getild op de schouders
Van een andre, priemde een spriet
In 't harnas, maar toen een stoot
Van de horens 't paard liet springen
Hingen ze om-elkaar-te-wringen.
De ruiter wou 't rijdier dwingen
Tot wending. Diens broekophouders
Bezweken; hij lag half bloot.
De stier vloog weer af op 't rood.
Vaak was dat geen rood, maar 't lokken
Gelukte ook met zakdoekzwaaien.
| |
[p. 1302] | |
Eén krijser deed niets dan kraaien:
Zo lichtten meisjes hun rokken,
't Werd ruzie van buren, ouders.
Geduw met stokken. En vloeken.
Andren keken trots en glunder:
Hun kinderen! Luie lummels,
In de regelen volleerd,
Schaterlachten om 't geblunder
Van die hummels met hun doeken.
De stier deed het ook verkeerd
Maar kreeg toch na afloop koeken.
| |
[p. 1303] | |
VI*
't Gehucht was meer dan hij meende:
Daar school achter zwarte kolven
Mensenbestaan in versteende
Massa's van gipsdroge golven.
Thans, boven gebroken wanden,
Als trappen zigzag bestegen,
Ziet hij doodse landen branden,
Akkers die geen ploeg ontgint,
Maanwereld, gevloekt, verdoemd.
Een dorp, ontvolkt, hem verzwegen,
Waar distelpluis webben spint
Om stegen, giftig doorzoemd.
Ginds diepten die regen smeken.
Schatrijk bebloemd, flonkren tuinen
Langs een bergstroom: bochtig lint. -
Bekkens, waar, aan modderkreken,
Diergeraamten blaakren, bleken.
Rietgrassen schromplen en bruinen. -
Wat straks een weg werd genoemd
Verloor zich tot los gebrokkel
Waar drift van beken omheenspoelt.
Een verre klaagstem; getokkel,
Traag stervende in loom gedommel.
Een beedlaar die zich alleenvoelt
Schudt geld, met roestige trommel.
Wolken om schrilwitte kruinen:
Klaarheid en vaagte verbindt
Laagte met hemelse hoogte:
Daar laafnis; hier barre droogte. -
| |
[p. 1304] | |
Hij treedt op aloude puinen,
Eerbiedig en vroom gezind,
Zwerft voort, komt een herder tegen,
Gehard en verbrand; een strafheid
Van trekken, bij milde wijsheid.
Nu nemen ze afscheid. Ze spreken
Over elkaars land hun zegen.
Dwaalreis, die door dorre streken
Langs een bemuurd paradijs leidt.
Legers juniperusbessen,
Plechtig, als geschaarde messen
Hecht in de aarde. Rouwcipressen.
Hij tuurt; kan 't gehucht herkennen.
Zonsondergangs laatste speer drong
Door 't stofgroen gedwar der dennen.
Een huifkar schuurt over 't grind,
Houdt stand. Een heer, jong wuft pronker,
Zigeuners getint, stijgt uit,
Groet hem, en steunt bij haar neersprong
't Mooi dochtertje, ook zwoel en donker.
Hij volgt hun, zijn stapgeluid
Staag dempende, in de avondwind.
Een bergweg, die steeds weer stuit,
Verwildert, en herbegint.
Maar 't argloos tweetal verzwindt
Aan 't eind: een laag klein gebouw.
Zijn doel dwong tot andre richting.
Hij zint op een droef oud lied
| |
[p. 1305] | |
Van dit bemind Spanje: ‘Vrouw,
Tot wie elke lijder vliedt -
De kranken zoeken verlichting;
Ik zoek ze, maar vind ze niet.’
Trots kind! IJdle weeldedroom!
Zijn liefde is een plotse stroom.
Gitaar, die gestemd met schroom,
Weer onvermoed zwoegt en woedt.
Terwijl zijn verbeelding broedt
Op 't somber wellustfantoom
Woelt bruisend zijn levensgloed.
Als de aardverdelgende Godsbrand
Laait paars-overkronkeld roden.
't Genotsvisioen blijft noden,
Omslingerd met rijker vlammen.
Weer zwelt het: schuimstorm op dammen.
Dan: worstling in 't Niets: 't verlammen;
De stilte, als een roep der doden. -
Voor 't Westen steigert een rotswand
Langs een leeg beekbed beklimbaar. -
Sjirpend gesidder. Die schim daar:
Sierra Grillemóna. Loden
Dampen hangen: boze boden
Der calína. Nogmaals: resten
Van gemuurte, op norse vesten.
Verten vol purperen kleurpracht,
Uitgeplunderde oorlogsnesten.
Gruismonsters, reeds dof in treurdracht.
| |
[p. 1306] | |
Ruw massagraf, klaaglied vergend
Van aasgier en stroomversnelling;
Geplof langs helling en delling,
Versluierd in wuifgordijnen,
Onlesbare smachting tergend.
Heet stofgrauw op steenwoestijnen,
Hun toorn als een smaad verbergend.
Wreed land, waar liefde moet kwijnen
Of hard als een brandgloed schrijnen:
De koortsdrang, de sombre kwelling.
‘Ik doolde over doodse gronden,
Ik toefde in woeste ravijnen.
Toen heb ik die bloem gevonden
Wier geur ik in droom reeds proefde -
Vergeefs o schoonste aller kleinen:
Gij donkre, die ik behoefde
Tot leniging mijner pijnen.’
Waterval en knekeldal.
Dierenkerkhof. Onkruidwal.
Spikkels van espartosteppen.
Greppels, dwars voor woningholen.
Een groep, achter Moorse molen,
Van deernen die knielend scheppen.
Scheemring op glooiende velden.
Liedren der eenzaam gekwelden:
Dwepende trouw; wreed vergelden. -
Duisternis. Tweede overnachting
In dit grauw Murciaans gehucht.
Een gang vol bedompte lucht,
| |
[p. 1307] | |
Een schaamle dis in verwachting.
Hout schroeit op de stenen vloer.
Zijn gastheer, de druivenboer,
Door 't huislik rumoer, vermoeid,
Bevraagt hem naar 't neevlig Noorden.
Hij zegt zijn steeds eendre woorden.
Reeds mat, als met half geloof;
Spreekt meer overtuigd-oprecht
Van zang, dans en stiergevecht.
Denkt plots aan de beendrenkloof.
De boer noemt hun lot hier slecht;
Hun bodem te schaars besproeid.
Wie werkt wordt verknecht, verknoeid.
Een wet-van-roof-en-gesloof.
De vrouw zit en vlecht, als doof.
De zoons horen toe, geboeid.
Kleintjes lachen vol begeren
Drentlende om 't al klaarstaand maal:
Die vreemde en zijn vreemde taal!
Hij knikt en wenkt, wil ze keren,
Maar stil: hier wordt niet gestoeid.
Rust, nu, na zulk druk bedrijven.
| |
[p. 1308] | |
VII*
Landwijn, droog brood en olijven. -
Leunend, bij vaag tuitlamplicht,
Stond hij nog reeglen te schrijven,
Dwalende in stegen gedicht;
Kreeg een heeshijgende knaap mee
Die naar vervuilde verblijven
Dwars door een veestal hem leidde,
Peluw en dekenvracht spreidde,
Wankel van krankte en van arbeid;
Groezlige, vunzige slaapstee.
Daar, wijl hij sluimring verbeidde,
Lag hij verwezen te peinzen,
Zag in 't gedrang voor zijn turing
Distel, papaver en zuring
Cactus en aloë deinzen,
Zag tegen ruwe bemuring
Starheid van dierschedels grijnzen;
Leefde terug in zijn treinreis:
Roezige, domlige deinwijs;
Bergen, met ijs overblonken,
Stronken, in troostloze barheid.
Achter vonken, laag en hoog,
Die de stormvaart met zich zoog,
Zwaaiden hutten, ijlde en vloog
't Naakte, 't grijsgeel doodgeblaakte;
Joelend volk werd stroef en moe,
Staakte 't wild gesprek, en haakte
Luiken aan de zonzij toe.
Kindren, die hij strijklings raakte
| |
[p. 1309] | |
Toen ze in 't kort, onachtzaam open
Zomerkleed voorbij hem slopen,
Wierpen vuur naar doornenhopen,
Inslaande als een donderslag.
Hun lach was vol blij verbazen.
Hij gaf ze gebruinde glazen
Waardoor men een wonder zag:
Spoken bij dag: wervelwazen,
Vage stofzuilen: verwanten
Dier geheimnisvolle zangen
Die dolen aan alle kanten
Om armlijk bewoonde holen
Waar geit en merino grazen
Op rotsheide en steppenplanten. -
Duistre tunnels! Walm van kolen!
Fluit- na fluitstoot! Snijdend blazen! -
Dra kwam, door matheid bevangen
Of door behaagziek verlangen,
't Zacht meisje van zes of zeven
Met loom achteroverhangen
Zich aan zijn verrukt spel geven:
Liefkozen, en teder stoeien.
't Was of hij haar immer kende,
Die, bij haar eindlijk verdwijnen
Ginds, tussen stilstaande treinen,
Tot geen vaarwel zich meer wendde.
Doorbonsd nog met weeldrig beven,
Vol droompracht, vol zomergloeien,
| |
[p. 1310] | |
Zag hij gramme vooglen zweven
Om oorden van doffe ellende.
Bij botsend kruisende lijnen,
Wijl stoomkracht uit mijnen zoefde,
Sprongen gitaarspelers binnen:
Zigeuners. Nauwlijks gezeten,
Schroefde elk zijn snaartuig. Verward,
Steeds weer door schokken versmeten,
Waagden ze samen 't verbeten
Herbeginnen... Dampen woeien
Weg naar 't schuifraam... Scherpe kreten!
Smart, bezieling, drift... Gegroefde
Kronkels, tegen kam en keten!
Alarm, dwars door 't loom vermoeien!
Duizel van draaiende spleten!
Heuvels, in rustloze vlucht naar
Verten, begraven, vergeten,
Kaal, onherbergzaam, onvruchtbaar:
Schrikbeeld van dorre planeten. -
Echo der felle refreinen
Door 't Scheppingslied, boos en blijde,
Voelt hij op hun deining deinen
Hoeveel hij minde en benijdde.
Leven, door hunkring geschonden.
Oazen van diepst genot.
Laafnis voor luttele stonden.
Zijn ziel: 't vorstlijk toverslot,
Versomberd, na hels bestormen:
‘Wie thans die vallei bereizen1
| |
[p. 1311] | |
Zien zwevende, achter 's paleizen
Vuur-vensteren, vreemde vormen,
Bewegende op waanzinswijzen.’
.....................
Dorstend zand in kiezelronden.
Kuilen, als verkorste wonden.
Stof, distels en steengebrokkel.
Zijn denken, half heengezwonden,
Herhaalt, bij 't gitaans getokkel:
‘Ik doolde over doodse gronden,
Ik toefde in woeste ravijnen.
Toen heb ik die bloem gevonden
Wier geur ik in droom reeds proefde;
Vergeefs, o schoonste aller kleinen;
Gij donkre, die ik behoefde
Tot leniging mijner pijnen.’
| |
[p. 1312] | |
VIII*
Geflakker door 't nachtlijk zwart.
Spaans purper-en-goud, verflard.
Padden. Schaterende feeksen.
Grelstuipende zonscorona.
Rotskloven. Razende reis.
Wijngaarden. Sneeuwige reeksen
Sierras, 't Gebons, 't gekrijs
Der stations van Parijs.
't Eeuwig oproer: Barcelona.
Barbaars-versterkt, borend-klimmend
Geklepper; hard snaargespeel.
Zangen van mokers en stoomhamers.1
Doolgangen door sombre droomkamers.
Robijnschijn op zwaar fluweel.
Zijn slaapvertrek thuis. Ontwaken
Of sterven? - Spiralen, draken
Rondom, scharlakenrood glimmend.
Hoog, hoog, kolom aan kolom: -
Schatrijk bebeeldhouwde dom!
Een roep naar een wolkenkolk:
‘Gehoorzaam, sleutelbewaarder
Der heemlen: 't is Gods bevel.’
Daar duikelt op straat een dolk,
Zich snel tegen steen aan 't scherpen:
Zelf-springend. Gedrom van 't volk
Om 't Godshuis. Geschetter; snerpen.
Slag, op strafgesloten deuren.
Ze gaan bewegen, wijd open,
Voor doeken, gruwlijk bedropen.
| |
[p. 1313] | |
Geschutvuur door 't orgelspel.
Waarheen? Zich te pletter werpen?
Eén draaistroom, één klankenhel.
't Wordt bruisend klokgelui. Zwaarder,
Zwaarder: de wereld zal scheuren.
Tromroffels en fakkelglansen.
Krijgers met sabels en lansen
Berijden gevilde rossen.
Vermomden torsen kolossen.
Naakten in pelzen: mismaakten
Met steeklige martelkransen,
Omhelzen geraamte-bruiden
In wazige dossen; hossen
Meedeinend bij 't rustloos luiden
Door slaapdronken waggeldansen.
Als trillende wolken, wart
Gesnipper om torentransen.
De trots, die de gramschap tart.
Bont volk, onafzienbaar tal,
Geperst naar een schoteldal.
De degenpunt wacht zijn kansen.
Knalsalvo's. Trompetgeschal.
Rundgeloei tussen komplotten
Van folteraars en bedreigeren.
Omzwaaiing voor snuivend woeden.
Tweelingroeden, welke 't weigeren
Tot aanval vlammend bespotten.
Darmpuiling onder pal steigeren
| |
[p. 1314] | |
En tuimel tegen beschotten.
Daar: wat geen mens kon vermoeden! -
Toeschouwers, verstard in 't lekken
Van slangstil gluipende gloeden.
Hij wil ze uit bezwijming wekken
Doch hun ogen bloeden. Plekken
Van verschroeiing. Hoor: gesprekken,
Plechtig. Kunstvertogen. Grillen
Van wie duivelswerk bedillen.
Weer: springende hoefgalop.
Dan: bons der machtige horens.
Hij wentelt in 't hels ravotten.
Een berisping van zijn pogen.
Een val dwars door kroegen, krotten,
Kelders... Hij vertrapt een pop,
Een loensend kind, rosse knotten
Om 't hoofd, maar die richt zich op.
Hij waggelt, in brand gevlogen,
IJlt, met amechtige gillen.
Een dool. Door Madrid? Sevilla?
Is Milla naar school? Die torens2
Hier: toch van zijn eigen stad?
Hij ziet zich met bloed bespat
In ramen; hij moet zich schamen
Voor Milla. Was Milla dat
Wat lag in die kelder? Nee:
Hij heeft haar maar ééns ontmoet,
Kort, bij haar needrige woon;
| |
[p. 1315] | |
't Avondrood kwijnde, vreemd-schoon,
Wijl de onweersdreigers reeds kwamen.
Zij lachte om die schrille schicht.
Hij lachte mee. Zij moest gaan.
Haar deur sloeg achter haar dicht.
De hemel in vuur gezwicht,
Vervaarlijk als 't Godsgericht.
Gesleur van de regenvloed.
Steil straatje in een woeste zee.
Een trap; toen een brede baan:
Eén worstelende oceaan...
Thans merkt hij weer waar hij ligt.
Die grauwe kier: dag of maan?
Ziet hij zijn moeder daar staan?
Ze had hem wel aangesproken
Na 't neerdraaien van een lamp
Achter muren walm en damp.
Toen hadden ze uren gepraat.
Elk vroeger zo nietig ding
Kwam weer. Wat was nu gering?
Hij zag haar kalm, zonder haat.
Er hoefde geen schuld gewroken.
....................
Te laat, want ze ligt verdoken
In ondoordringbare waan.
Te droef, om zo heen te gaan.
Te diep, om willens te spoken.
....................
Hij sliep. Hoeveel tijd verging?
| |
[p. 1316] | |
Rust hij toch thuis, op dit nauwe
Plankharde bed? Onverbroken
Wiegelt een toonloos gezing:
't Spinwielgesnor van zijn trouwe
Getijgerde lieveling.
Die vlijt, gelukzalig zacht
Vol innig dankbaar gevoel,
Zich langs hem: een warme vracht.
De tocht blaast hem toe, klam-zwoel.
Daar ploft iets. Daar schuift een stoel...
Klaar wakker. Al middernacht?
Wat hoort hij voor ongewoons?
De wijnboer met beide zoons
Op uitrit? Ja: hoefgestamp!
De ramp die heel Spanje wacht?
Een schijnsel, schokkend en smal.
De grendel giert aan de stal.
Hij staart weer in zwart gewoel
Waar 't rochelt en schaterlacht.
Een afgrond, een jammerpoel,
Veracht: onder overmacht
Van één algeweldig Doel.
|
|