| |
| |
| |
España mistica y guerrera
Fragment uit een onvoltooide levensroman
I
Spanje! Vlakten, rotsvalleien,
Ruig en kaal en rijk en schraal.
Dissonerend ernstig bruinrood. -
Domlig, in een sombre dagdroom
Reizen, dicht aan wolkenzeeën;
Eerst nog steeds de Pyreneeën
Door de nevels: witte slagboom
Tegen 't ver vijandig Noorden.
Steden: puin, dat zelf uit puin schoot
In een wereld zonder water.
Dan rivieren, aan hun boorden
Woest ontzwollen. Als een krater
't Hoog kasteel. Naast helse kuilen.
Trieste beek, die sijpelstralen
Troebel in een slijkig meer plengt.
Steppe en hei, waar kudden dwalen.
Bergen des verderfs daarboven.
Gruizels; top langs top verschoven,
Troostloos, ros of grauw bestoven;
As, gerakeld uit een oven; -
Tot ginds vuur, dat blindslaand neerzengt,
Uur na uur, bij 't purprig doven,
Berg met wolk en grond met sfeer mengt.
Ijzig schelle en scherpe nachtwind.
Schaars gezelschap. Geen die kracht vindt
| |
| |
Voor gesprek. Men wacht in 't warmend
Huls van dekens diep geborgen
Tot weer 't licht zich wijd erbarmend
Uitstrekt over kilte en zorgen -
Schroeiing, dorst en jammer weerbrengt.
Burchten, muren. Spaanse steden,
Uit een gaarde of 't groen van pijnen,
Tussen bergen, grauw en brons,
Tussen slaapzwaar steppen-deinen.
Burchten, muren, poorten, pleinen;
Baskisch, Kastiljaans, Leons.
Vrouwen. Kindren om fonteinen.
Kraalgordijnen. Soobre kleren
Mannen. Frons der strenge zeden.
Sterkte, in spreuk en lied beleden.
Vroegre roem, weergalmd in 't heden.
Plechtig, langs gebroken treden,
Druist en woelt een stroom beneden.
Sombre hitte. - Spaanse steden:
Baskisch, Kastiljaans, Leons.
Steden. Kathedralen dreigen
Tegen kerken. Kerken tegen
Diep in puin verstikte stegen.
Vestingbouw met brokkelgaten:
Merken van doorleden krijgen.
Stijgen, dalen. Donker zwijgen.
| |
| |
Bars rumoer door doodsverlaten
Schandewijken. Metselwerken;
Beeld van Rome's worstelperken.
Zerken doolhofbouw. Met leeuwen
Overgrimde trapgevaarten.
Drakenbroedsels. Adderstaarten.
Ridders. Richters der Hebreeuwen.
Zieners. Leraars. Bloedgetuigen.
't Plein, waarheen zich spleten buigen
Tussen bitsgesloten zwaarten,
Draagt het kruisbeeld: rouw der eeuwen.
| |
| |
| |
II
Rijk gewelf in troostloos duister.
Waskaarsglans en beegefluister.
De Gekruiste er bloedend boven:
‘Zoon Maria's, hoog te loven.’
Lamfers, nissen; heiligbeelden
Om wier gulden tempelweelden
Schaamle schijnsels nedersneeuwen.
‘Dat geen zonde ons leed vermere,
Dat geen spijt ons 't hart vertere:
Wij, bedreigd van roofdierschreeuwen,
Morgen martlaars! Miserere!
Straal, vorstin der hoogste heemlen!
Door uw smetloze eerkroon weemlen
Sterren, moeder van den Here!
Dat uw hulpe ons onheil were.
Dat na Spanje's lustloze eeuwen
Weer de smaad in roem verkere.’
Vreemdling! - Hij, zijn plots betraande
Blik weer in scheemring slaande,
Vindt opnieuw tot-niets-vergaande
Droeve dwaasheid. Miserere.
Vindt, wie hij Gods moeder waande;
Mede, uit onbegrepen wanhoop,
De eigen moeder. Miserere.
Dat hij trots haar troost ontbere:
Eenzaam schrijde, op zelfgebaande
Wondre wegen, 't Kwaad weerstaande,
Dat hij 't heil van geen tiran koop,
Noch van priesters. Dat hij lere.
| |
| |
Dat geen waan zijn weelde ontstelle.
Dat, wie de onverzoenlijk felle
Haat aan 't beeld-van-bloed-en-smart zwoer,
Heilige oorlog steeds in 't hart voer!
Lof Mahoma! Opperste ere!
Immer kerken. Groots en log.
Doelloos doolt hij. Loom en moe.
Kerken. Hij - hij wist niet hoe -
Bouwde mede en bouwde nog:
Bouwde een muur van droombedrog,
Bouwde en bouwde, en sloot zich toe.
Wil dier duistre machtsinstincten,
Durend, langer dan uit gaten
Ginds naar kloven 't hees geklots bruis'
Over planten, slijk en rotsgruis.
- Beedlaars om hem! Wreed verminkten,
Ruw misdeelden: gruwelplaten,
Beelden uit kapel of Godshuis.
Doch wie dood en foltring tartten
Stierven blijde en fier den Here.
Dezen: hooploos. Man van Smarten,
| |
| |
| |
III
Mijmring op een plein, met pover
Triest gewas. Door kloosterschemer
't Streng gelaat van Gever, Nemer,
Schepper, Minnaar en Behoeder,
Meester, Moordenaar en Rover.
Hij, ten hoon aan 't kruis genageld.
Wie daaronder? Niet zijn Moeder,
Noch Johannes. Neen: verwoeder
Thans, dan toen hij, neergehageld
Van de Hemel, door de schicht
Michaëls verplet, ontwricht,
Opstond: - hij, wiens aangezicht
Heidense on-dienst outers richt.
Nors tafreel! Met stuipig beven
Doet een graflantaarn dit leven
Bij 't gebruis der verre stroom.
Beeldwerk? Schildring? Vreemde droom.
|
|