| |
| |
| |
[Trok één met Gods vaandel kloeker]
Trok één met Gods vaandel kloeker
Tegen driest gespuis te velde?
Hoofd van 't Geheiligd Gericht,
Scherp gewetensonderzoeker,
Ketter- en heksenvervloeker,
Steeds met lof en eer vermelde,
Ben ik, thans terzijgestelde,
Nooit voor valse waan gezwicht.
Wie verwarring had gesticht,
Spanje's orde wenste ontwricht,
Kreeg zijn rol terug met woeker.
Groots als nimmer groeide ons land
Bij gebrul van mutsaardbrand.
Kon men toen dit onheil dromen?
Zo vuig komplot? Acht het zeker
Dat God, als Volkomen Wreker,
Hem weldra zijn schuld vergelde:
Die schurk uit geringe stand,
Die spitsboef die mij verbant:
Die dief die mij bit en tomen
Zadel en ros heeft ontnomen -
Wiens dienaars, nors-noeste gnomen,
Zwoegen voor duivelse plicht.
Bron, waar zuivre zegen welde
Door mijn zorgen, ongetelde!
Hij die thans mijn taak aanvaardde
Bezwijke onder 't ambtsgewicht
Gelijk dit mij, hoogbejaarde,
Veelvuldig 't gemoed bezwaarde.
Waar 't volk naar mijn rang en waarde
| |
| |
Met ontzag en liefde staarde,
Waar ik opperst vonnis velde,
Bedriegers in boeien knelde,
Valt nu elke deur mij dicht.
Was ooit, wat ik trouw vergaarde,
Voos bezit, of boos verkregen?
Bleef mijn arbeid wars van zegen?
Mijn ijver ijdel gedweep?
Omprangt mij des afgronds greep?
God weet wat mij mocht bewegen!
Hem zend ik mijn beden tegen,
Sla 't Kruis, trek de Scheidingstreep
Indien dit mijn Heer behaag.
Vaarwel dan, verward gejaag.
Op Zijn bevel ga ik scheep.
Neen: om wat ik ben en waag:
Hij oordeelt mij zwak noch traag!
Hij reikt, na beslecht gevecht,
Hoog, vanaf Zijn zonnentroon
Thans aan Zijn verknochte knecht
Als voldongen gunstbetoon
's Mensen laster, smaad en hoon,
Als getuignis: ‘Deze is recht.’
Weze op mij zo 't merk gehecht
Van Zijn Onvolprezen Zoon:
Die de oneedle massa vlecht.
Toch: door heel de onwrikbre trouw
Wroet, als nietig wormgeknaag,
| |
| |
Smart, berouw. Ik peins, en vraag:
Voltooit Hij door twijfel, vaag
Maar schriklijk, mijn martlaarschap?
Of straft Hij een euvle stap?
Schijnt mijn zwaard, na houw op houw,
Een botte, geknotte zaag?
Schoor ik Zijn volschoon gebouw
Tenslotte als een rotte schraag?
Verdien ik, 't volk ten aanschouw,
Om hoogmoed, om zotteklap?
Komt, beulen. Ik zet mij schrap.
Wie was die vrouw, zonder schromen
Volhardend in dwaze dwaling?
Zij, tot haar laatste ademhaling
Verzekerd, als de echte vromen?
Verheerlijkt zonk zij ter aarde.
Neen: haar uiterste openbaarde
Geen snelle ter-helle-daling
Want hemelse glans verklaarde
Haar deerlijk verminkt gezicht.
Schonk Satan haar zulke omstraling
Als roos uit Gods eigen gaarde?
Of had ik haar vals beticht?
Dank, dat ik haar 't houtvuur spaarde!
Hoe haar vastheid mij vervaarde!
Hoe mij plots als Godsdoem kwelde
Wat zij mij plechtig voorspelde!
't Klonk niet als uit haat verdicht.
| |
| |
Zij, toen ik haar bloed zag stromen,
Sprak vol deernis: ‘Gij zult komen Waar wel vuur is maar geen licht.’
Licht!! Breek toch des twijfels plaag!
Eeuwig Licht! Verwin gestaag:
Ook omlaag, en ook vandaag!
Heerser, doe genade dalen
Op wie hier onwetend falen.
Hef Uw glorie, wijd verbreid,
Hef Uw roem, o Majesteit,
Boven aller schepslen kwalen:
Doe Uw luister immer stralen
Waar wij toeven, waar wij dwalen:
Diepst in teer gebedsgefluister,
In 't gegalm der lofkoralen,
In 't van walm doorbeefde duister
Bij 't gewieg der wierookschalen
|
|