| |
| |
| |
[Nieuw praatgezelschap dat grapjast]
Nieuw praatgezelschap dat grapjast
en rallemalt, smoest en dwaast, maar
mij meevoert in een portaal,
neer langs een diepduistre trap tast
in triomfantlijke haast naar
een keldergewelf, een tapkast.
Muurschildring, modern banaal,
bewerkt met schuurmes of krabkwast.
Terwijl ik tabaksrook nastaar,
in klimrank, zigzag, spiraal,
ontwaakt een schijnwerperstraal,
wordt scherper, na veel gedraal.
De schijf raakt felwit, vuurschril
Raquel, die nu zingen wil.
Haar gitaarknaap voegt zich naast haar,
zwoegt verhit op 't snaargetril,
beukt en stampt; een ruk... een haal...
Stormcadans behekst, omraast haar.
Zij alleen zit. Geel haar sjaal.
Donkerblond kapsel. De bril
hard zwart: ondoorzichtig rouwglas.
Ik denk: 't kon mijn zuster zijn.
Ik meen: daar bleef geen verschil
met mij, als ik blind en vrouw was.
Geschrijn van een pijn: de ‘zaal’
haast leeg, maar onnozel klein.
Haar zang stijgt en stuwt en dreigt,
zwijgt, herbegint, zoekt en zwerft,
zweeft, eer 't als een dolkmes kerft:
| |
| |
Hoe zou ik mijn stem bedwingen?
die sterft als hij niet kan zingen.
Geroep. Handgeklap. Zij hijgt,
streelt eigen ringen, in stil
beweeg, of ze een kraalstreng rijgt.
Gesmaal wegens plots bezoek:
belachlijke vreemdelingen.
rent schichtig uit scheve hoek
een potsenmaker. Gevloek,
gekrijs bij een doedelwijs.
Hij tast vol schrik naar zijn broek.
Wat grijpt hij? Een bonte doek.
Die schudt hij, doordringend schel.
Dan staat hij, voorbeeldig kloek,
beschimpt oorverbijstrend snel
de gruwlen van 't grijs Parijs:
de laster en 't overspel,
't gehijs van een vlag door 't stel
bandieten toen 't groots paleis
bestormd werd met piek en zeis,
toen ook bij vergifte spijs
geslemp en vals dobbelspel
een krijger naar dwangbevel
van beulen 't Kyrie Eleis
rammeide op strak trommelvel,
afroffelde als Dolle Gijs:
| |
| |
uw hart is van steen en ijs,
gepeupel schept moord en rel,
vindt schurkerij goed en wel,
denkt nooit aan oordeel en hel,
Hoer zonder schaamteverberger!
Kus losbol en hemelterger!
Baronnen van Boos tot Erger!
Eer God schriklijk vonnis vel,
eer 't heir der doden herrijs,
eer 't heir der duivelen, fel
op roof, u in boeien knel
bebloed en betraand Parijs,
lichtzinnig, verwaand, onwijs;
Parijs, pas bij nacht ontwaakt,
uw vrouwen gaan altijd naakt,
uw arbeid wordt steeds gestaakt,
steeds maanziek en steeds geraakt,
steeds oproer; de wereld kraakt
waar uw rode fakkel blaakt,
Parijs dat naar onheil haakt,
Parijs, door Madrid gelaakt,
met meisjes, voor spot geschaakt,
gij poel waar de wartaal kwaakt,
waar ieder Godlastring braakt,
Parijs, diepontaard Parijs,
Parijs dat naar smurrie smaakt,
Parijs, Vorst en God vergeten,
| |
| |
Parijs, ras als rot versmeten -
verwenst en ontmenst Parijs...
Was hij hier mijlen vandaan!
trachten we elkaar te verstaan.
Graag wou ik Raquel weer horen,
graag sprak ik haar prijzend aan.
Maar neen: meer-dan-tijd voor gaan.
Thans is mij die kans benomen.
Haar lied scheen een kreet van mij,
maar wat in damp was gekomen
zweefde als een damp ook voorbij.
|
|