| |
| |
| |
Groninger symfonie
Het Munsters-Keulse beleg in 1672
1958
| |
| |
[Elke Groninger hoort in zijn prille jeugd]
Elke Groninger hoort in zijn prille jeugd
Wel halfbegrepen verhalen
Waarvan hem ook later vaak 't rechte niet heugt
Al verneemt hij ze vele malen.
Elke Groninger ziet elk jaar in de krant
Het beleg door drieste vandalen,
De heldhaftige stad, en 't geteisterde land,
‘Bommen-Berend’, of ‘Bom-van-Galen’.
En hij die dit vers maakt, met echt plezier,
In opdracht van de regering,
Hoorde ook vroeg zoveel vreemds...‘Ja 't gebeurde hier.’
Maar 't was hem tot weinig lering.
Genoeg, dat zijn Pa veel vertellen kon,
Dat zijn broertje er God voor mocht prijzen,
En kruitkogels, geschoten uit een kanon,
In een muur waren aan te wijzen;
En meer: dat hij nóg niet naar bed hoefde gaan,
Want er werd naar de zolder geklommen.
‘Bij die toren, daar steken ze 't vuurwerk aan.’
‘Hoor, hoor, dat zijn Berends bommen.’
Die geweldige torens, die ene vooral,
Naast geweldige kerkedaken!
Die reus, die Martini, vlak bij dat geknal,
Had er vast heel veel mee te maken.
| |
| |
En overal mensen, en zulk mooi vuur
In de lucht, en dreunen en roken,
En samen op zolder, zo'n wonderlijk uur:
De tijd voor dieven en spoken.
En wie nu dit vers dicht voor Onderwijs
En Kunsten en Wetenschappen,
Sprong en danste in de nacht op een dolle wijs
Toen hij mee naar die markt mocht stappen.
En wie nu dit vers dicht en vlecht en hecht,
Met culturele bestemming,
In de stad van 't beklemrecht en 't stapelrecht
Was hij stapel, maar met beklemming.
En veel jaren, hij meent: wel een dertigtal,
Heeft hij zonder verzuim genoten
Van die mensenmassa, dat kraterdal
Met naspooksels van bozer schoten;
Kreeg een vrijplaats voor 't stadhuis op de pui
Maar wou die niet lang gebruiken:
Hij gaf aan dat voorrecht alras de brui
Om diep in 't gedrang te duiken.
Grote Markt van toen, schoon reeds deerlijk berooid,
Prachtig open, en toch besloten!
Welk nieuw vuurwerk hier buldert en vonken strooit,
Zó wordt het nooit weer genoten.
| |
| |
Zo zal 't nooit weer zijn: zo uitbundig blij
Met lucht en grond mee te trillen
Bij die woeste groet van 't laat zomertij,
En kinders omhoog te tillen.
De toren, die toch wel in brand had gestaan,
Eertijds, door een roekeloos vuurwerk,
Zag alles omhoog onbeweeglijk aan.
Soms waarschuwde even zijn uurwerk.
De trouwe Martini, hij bleef zo pal
Op wacht bij zulk feestgebeuren,
Bij zoveel gedaver, gesnerp en geknal,
Zo'n fluitende val van kleuren.
Gij middelpunt van ons eigen heelal,
Van Groningen, o Martini!
Wiens betekenis niemand vertolken zal:
Zelfs geen taalmuziek-Paganini!
Gij zijt nog daar, maar wat achtergrond
Kreeg nu 't welbeminde schouwspel?
Maar wie wou dat het Scholtenshuis daar nog stond,
Monument van een ramp-en-rouw-hel?
Monument van afgrijslijk bezettingsleed,
Laf gemartel door plompe Moffen?
De bevrijdingsbrand was hier dubbel heet
Waar dit schandhol in puin moest ploffen.
| |
| |
De bevrijding verwoestte ook 't pompeuze gebouw:
Nest van beulen en grijze muizen.
Daar staat nu een complex dat men aanzien zou
Voor fabrieken of ziekenhuizen.
Ach, die bouwmeesters hebben gelijk, misschien;
't Is 't noodlot van alle tijden;
Ze bouwen complexen die laten zien
Aan wat complexen ze lijden.
O wereld van onrust en ommekeer!
Van eeuwig onstuitbaar stromen!
Wij zien ons verloren tehuis niet weer,
Behalve in verwarde dromen.
En hij die tot hier telkens rijmen vond
Waar 't leven in door wou dringen,
En achteloos regel aan regel bond,
Moge thans naar iets grootsers dingen:
Hij moge veel zinrijker achtergrond
Van 't zelfde vuurwerk bezingen.
|
|