| |
| |
| |
[Vroeg, toen 't in de verte al dag was,]
Vroeg, toen 't in de verte al dag was,
Kwamen paard en wagen voor.
Nog brandde een lamp in de stalgang.
't Werd groot feest. Hij met zijn oom.
Zo'n lief paard. Zo'n beste wagen.
Ze zaten! Wat zou 't nu worden?
Eerst een donker, dauwig zandpad,
Mul, moeilijk. Toen lang gedool.
Veel bloemen, en felgroen grasland.
Geruis ook van fris gestroom.
Wegjes tussen dichte hagen.
Ook hooi. Stekels, die al dorden.
Tot hun paard een hoblig pad nam
Rondom een tuin, prachtig mooi,
Waar een wit brugje op een gracht lag.
De weg draaide weer; 't ging hoog
Over een heuvel; zij zagen
Achter een paar letterborden
Wijd water; een verre vlaglap
Die trilde. Ja, 't waaide en stoof.
Dwars door 't geraas: hard gepafpaf.
Een spoor, dat maar spoot en floot;
Stoomwolken. Woedende slagen.
Een haan kraaide. Varkens knorden.
Een geurige warme graswal.
Ze kwamen bij de eerste boom
| |
| |
Van 't bos, dat verder een park was.
Hier stilstaan. De stem van oom.
't Klonk zo, dat hij aan een grap dacht,
En hij vergat, na te vragen.
Hij verstond: hier was een afstap
Naar 't huis waar 't paard had gewoond,
Maar niets werd aan 't paard vertoond:
Oom bond het vast bij de wagen.
Hijzelf mocht kijken; ze liepen
Samen langs dijken en diepen.
Hij voelde gezuig van veen.
Een hond jankte en huilde. - ‘Koest!’ -
Hij struikelde over een knoest,
Zag dat er veel roest en steen,
Tinnen gerei, gruis en glas lag.
Tonnen, prikkels. - Eksters riepen.
Eén scherven- en vuilnisbelt!
Een boerenschuur bij dat veld;
Een ingestort huis, hol, open.
Planken, bewalmd, zwartbedropen.
As, rag van spinnen, daarbinnen.
Hoor: zuchten en zagen; lopen.
Oom ging er omheen, alleen,
Wees hem terug, en verdween.
Wat nu beginnen? Gespring?
Gerèn, tussen rommelhopen?
| |
| |
Als rover? Iets dols verzinnen?
Lag ergens een kostbaar ding?
Hoor: oom in gesprek:... ‘Nooit vloeken.’
‘Zwaar te dragen.’... ‘Vrij te kopen.’
‘Middelaar.’ ‘God.’ ‘Boek der boeken.’
‘Toeverlaat.’ ‘Gevaar.’ ‘Verwoest.’
‘Raadsels.’ ‘Wonderbaar beminnen.’
‘Plek waar zij lagen.’ ‘Verzoeken.’...
Hij wist niet wat oom daar moest.
Nu weer over ‘Graan’ en ‘Vee’.
‘Kweekstokken.’ ‘Fokken.’ ‘Ontginnen.’
Dat ging hem niet aan, hij rommelde;
Vond nog onder de as verstommelde
Doosjes, met plaatjes er op;
Een al te verbrande pop...
In 't gras was een plas: - de zee!
Die strootjes: de bootjes!... Nee:
Slagschepen! Wacht, hij zou winnen!
Op 't hoogst van een wal geklommen,
Gooide hij kiezels. Geplons: -
Ontploffingen van zijn bommen.
Kijk: een ooievaar. Kijk: twee...
Toen, al dichtbij: 't klompensmakken
Van zo'n paar echt boerse vrouwen,
Langs dat pad naar 't bos aan 't sjouwen;
Los, kort haar, en streng gefrons.
| |
| |
‘Dag vrouwtjes! Gauw houtjes hakken!’
‘Hei, hei, kleine kolenbrander!
‘Schande van dat fijn katoen.’
‘Ook gescheurd.’ ‘Een losse schoen.’
‘Jongetje, jongetje, kom;
Ik zal je zeggen waarom.’
‘Eerst wassen, en dan een zoen.’
Dat klonk lief. Hij wou wel mee.
Hij sloeg zich door pluimpluis, dons,
Dook diep tussen ruwe stammen.
Stofdwarrels en gouden vlammen.
Daar gehamer; hier gegons.
Hij kende die hanekammen.
‘In de achterkamer bij ons
Hangen ze op de bamboestander.’
De vrouwen brachten schelpslakken
Zoals vaak aan planten plakken,
De ene nog mooier dan de ander.
Die dorst hij zelf ook wel pakken,
Maar wat zou hij daarmee doen?
Levende waar, in zijn zakken?
Hun kruipen was raar gestreel...
Een vloer van zand onder takken;
Gezellig, zo'n soort prieel.
| |
| |
Daar speelden die rond, heel veel.
‘Zie: gestreepte huisjes, groen,
Zwart en grijs, rood, bruin en geel.’
‘Zie: hun oogjes op een steel.’
‘Zie: nu is die al weer daar.’
Zo bleven de vrouwen praten,
Wijzen en gluren; vergaten
Hem schoon te wissen. En toen
Toen kwam oom weerom; was klaar;
At brood met hem. Oom keek naar.
Muggen staken waar ze zaten.
Ze moesten weg. 't Werd ook laat.
Hij sliep half; naast ooms gepraat:
Over ‘'s Levens rechte koers’,
‘'t Eeuwig kwaad’... ‘Verlossingsdaad’,
‘Gods belofte’... ‘Niets te klagen’ -
Droomde even van zijn twee broers;
Werd wakker... was nu jaloers
Op hun... 't leek hier zo erg boers...
Hij dacht: ‘Hoeveel nieuwe dagen?
Als misschien 't spoor nooit meer gaat,
En 't is voor 't paard veel te ver,
Weten pa en ma geen raad.’
Hij keek op naar de eerste ster.
Toen vroeg hij: ‘Oom, is dat waar?
Komen we weer bij elkaar?’
| |
| |
‘Zeker, kind: een plaats bestaat
Waar we elkaar weer zullen zien.’
‘Waar?’ ‘Bij de Heer die ik dien.’
‘En dan?’ ‘Dan wordt alles goed.’
Oom hielp hem hoog in de wagen,
Oom had haast. En zonder slagen
Begon 't paard, en 't werd hard jagen.
Nog kleefde roet aan hun handen.
In de hemel bleef de gloed
Van 't zonsondergaan lang branden.
Met hun mee trok, dof als bloed,
Boven 't bos, de volle maan.
Geen einde aan de bomenstoet.
Wat werd bij nacht uitgebroed?
't Zweeptouw bengelde op de maat. -
Soms 't kanaal: een heldre baan.
Een molen met stille wieken.
En weer dat gedwaal, in 't nauw
Van dichte hagen; weer dauw
Op grasland. Windrige kou.
Nog rookwolken uit fabrieken,
Vol vensters; oom zei: voor zieken.
Een struik met een dierensnoet.
Een hek. De bekende laan.
| |
| |
Nog eenmaal 't paard om-gemend.
Een kier door een luik: 't licht aan.
En boven scheen ook de maan
Op 't scherpe dak met zijn pieken
Van ijzer, zijn schoorsteenhoed.
De hond, nog maar slecht gewend
Aan 't weerzien, ging zwaar te keer;
't Geheim van de nachtgeluiden.
De lucht was met geuren vol.
Tussen bloemslingers vandaan
De dauw leek een melkig meer.
't Huis rook naar gezengde kruiden.
|
|