Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 860] [Zij zat mijmerend neer; de dauw zweefde over 't gras.] * Zij zat mijmerend neer; de dauw zweefde over 't gras. Hij stond ver, tegen 't zinken der avondzon; Gleed onhoorbaar nabij, toen de maan al scheen. Hij beleed haar zijn liefde aan de donkere bron. Zij begreep dat zij nimmermeer spreken kon. Ook hij zweeg, en ging heen, eer de dag begon. Angstig sloop zij hem na; de weg daalde in 't moeras En elk zijpad verloor zich omlaag, eenderwijs. Wat blonk door de morgendoom, bleek en grijs? Tussen bloeiend gewas lag een ruwe steen Met een vreemde naam die zij moeizaam las. Deze druiste in 't gehoor als de klank ener spreuk. Op een vlaag zilte reuk woei een zang van geween. Ginds die bank, ginds die beuk, ginds die takkenbrug Waar zij 't eerst hem zag staan; waar ze een heuvel beklom Langs een trap, nooit begaan. - Welk een doodstilte alom! Zij zwierf eindlijk terug door de lom'rijke laan. Ja: zij zelf doolde in 't moerdal, en anders geen. Vorige Volgende