Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 831] [Geen sterveling die zijn schaduw ontrent] * Geen sterveling die zijn schaduw ontrent Noch de plagen welke hel of hemel zendt. Zo verhaalt men van een vorstelijke stam Waar een vloek op woog, nimmer afgewend: Van een huis, welks jammernis oorsprong nam Door een boze wens uit een duister verleden, Sterker dan zuchten, klachten of beden. Geen mens die de reden dezer straf meer kent. Hun bestaan was vergiftigd in zijn bron. Wee de jonkvrouw, hoe rijk zij bloeide Met een frisheid als dauw en morgenrood, Zo ze een prins van dit huis haar liefde bood: Ze schrompelde weg of de zon haar schroeide, Kwijnde en bezweek na weinig jaren; Doch dit koninkrijk herbergde ongetelde scharen; Steeds weer meldde zich één schone die haar vrees overwon. Ook toen een kroonprins, diep en droef bewogen, Zijn vader terustleide in gewijde grond Kwam een jonkvrouw daar die zijn blik verstond. Ze kreeg een brief, is op reis getogen Naar 't paleis, voor alle raad en rede doof. Ze sprak: ‘De schepping bloeit onverstoorbaar, Krijgt kracht uit een wereld van eeuwig voorjaar; Daar is geen vloek waarin ik geloof.’ Terwijl ze 't gordijn van haar statiekoets verschoof Zag ze rouwlampen hangen aan de dennen. Hier was 't gebouw dat ze dra zou kennen. Ze droeg een bloem: de verblindend witte Van blijheid en onschuld, met zachtgroen loof. [p. 832] - Wanneer 't stormt, is deze de eerste roof. Dan rest nog een bloem vol duistere hitte: De ster van 't bloedrood genot. Een herinnering scheen haar dit vorstelijk slot Om de rust in de hal, om de geur die daar zweefde. 't Was bij elke stap of een droom herleefde. Eindlijk ervoer ze, als een doem, 't gevoel Van een macht met een geheim onzichtbaar doel. 't Was de dreiging die 't geluk verstoorde en schond. Eer zij voor de prins, haar minnaar, stond, Viel de bloem... en ze wist haar lot; Doch de prins nam die tot zich, en drukte een kus Op haar smetloze witheid, en sprak aldus: ‘Ik heb drie vreemde bloemen. De rode bloeit Waar de stortvloed sproeit, waar de hitte schroeit. De teerste die ik de mijne noem Is bleek purperblauw. Maar de zwarte bloem Die bij nacht mij verheugt, en bij dag mij bedroeft - Wie die bloem koestert, heeft gif geproefd.’ - Ze legde zich naast hem, haar eerste nacht. Zijn bloemen waren binnengebracht. De rode bloem, hun toegekeerd, Heeft haar onduldbaar met zijn gloed gedeerd. De tweede nacht schemerde flauw Als een lamp de bloem van wazig purperblauw. Die vrees en weemoed kon zij nauw doorstaan. Toen, de derde nacht, zag haar de spookbloem aan. Samen proefden zij 't vergif, en sinds dat uur [p. 833] Zag zij steeds haar bruidegoms ogen spieden; Ging ze dwalen, eenzaam in de zalen, Door deze ogen voelde zij zich achterhalen. 't Waren ogen die zij nergens kon ontvlieden. In deze ogen was het raadsel van de stralen Die als water boven 't vuur Haar gedachten deden zieden. Laat kwam hun bruiloft. Ook thans, onfeilbaar, Voltrok zich de baan, uitgebakend voor eeuwen. Hun plechtige tocht, onder bloesemsneeuwen En gejubel, toen deze ten top scheen te stijgen, Verloor zich steil naar de afgrond van 't zwijgen. En toen hun enigstgeboren zoon Voor haar op haar ziekbed was binnengedragen Werd haar oog meer gewaar dan anderen zagen. Alle glans en luister scheen thans dwaze hoon. Vergeefs waren muziek en zang lang verboden. Ze hoorde ze toch: dat was 't koor der doden Die haar noodden tot opgang, rein en schoon. Zij zag achter vensters een wachtende wagen, Zag de kamer zwaarbefloerst; kist en kandelaar; Zag versluierde gedaanten klagen aan een baar. Na een week voer ze heen; storm en regen woedden. Daar bleef stilte om de dode en de stervensdroeve. De prins was ontzind, wou niet mee naar de groeve. Reeds vond men zijn slaapvertrek vastgesloten. Toen tweemaal twaalf stonden waren vervloten Kregen zijn vrienden en genoten [p. 834] Een gruwlijk vermoeden. Daar kwam geen antwoord op roepen, kloppen, stoten. Zij togen schielijk naar 't graf met spaden. Hun vrees werd bewaarheid: in dichte waden Lagen daar twee: één met schijn van leven, Eén zonder de schijn; één met adembeven, Eén star van de kou die de wereld versteent. Geen scheiding: hij bleef haar te vast omprangen. Dra kon de groeve twee doden ontvangen. Wat is van hun schitterend feest gebleven? Een kind in 't paleis, dat nooit lacht noch weent. Vorige Volgende