Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 828] [Met bedroefde muziek werd ze binnengeleid,] * Met bedroefde muziek werd ze binnengeleid, Verwelkomd met liefde en innigheid; Ze voelde hoe ze ook hier werd beklaagd Omdat ze uit haar vaders paleis was verjaagd, Hoorde ook hier over de oorlog boze klachten, Maar zat stil alleen; hield haar eigen gedachten. Ze zag hoog door 't raam de hemelse lampen, Ongevoelig voor aardse of menslijke rampen. Die deelden toch troost en vertrouwen mede Door hun smetloze vreugde, hun eeuwige vrede. Ze hoorde onder 't inslapen dreunen en stampen, Toen vervloog heel de wereld als vage dampen. - Nog waren de vensters en blinden dicht. Ze wandelde in 't prille morgenlicht Waar de storm der verschrikking een leugen scheen. De vogels jubelden over haar heen. 't Was hun eeuwenlang weerkerend feestgetij. Ze waande zich veilig, van alles vrij. Ze luisterde hoe de leeuwerik zong Tot het lied als een schrik in haar binnendrong. Wat ieder verzweeg, trof aldus haar gehoor. - 't Was nu: dat haar vader de slag verloor, Dat hij stierf, meegesleurd op 't gebruis van een stroom. Een gordijn voor haar ziel; een wakende droom: Ze zag biezen en halmen en rietgezwiep. Een waterval dwarrelde en plofte diep. [p. 829] Tussen schuim en boomschaduw gleed, ruk na ruk, De held van haar liefde en levensgeluk. Nog werd ze gewaar dat hier anderen lagen, Maar allen met ogen die niets meer zagen. - Ze dacht aan een jachtstoet, een bloedig feest In het bos: dat was haast hetzelfde geweest; Maar de prins die toen 't grootst hert had neergelegd Trok nu op tegen hun, tot een wreed gevecht. Ze dacht aan de horens van 't hert, ze dacht Aan een eervolle dood onder overmacht. ‘Ik heb deze prins toen mijn hand ontzegd, Nu weet ik: mijn vader wordt nooit zijn knecht. En als God mij helpt, weet ik spoedig meer: Dan beschikt hij nooit over mij als heer.’ Ze sloot haar ogen, de droom kwam weer: Ze zweefde in een wolk, zag op aarde neer. De grond leek grauw, doch de nevel klaarde. Toen kwam 't groen en de bontheid van weide en gaarde. Willoos gleed ze steeds dieper af. Ras onderscheidde ze ruiters in draf. De voorste herkende ze aan helm en pluim. Hij rende; haar wolk rende mee door 't ruim. Nu zag ze de hemel: een duistere zaal. Een engel gaf haar een bliksemstraal. Die greep ze als een zwaard; oogverblindend blonk Op de helm van de ruiter een springende vonk. [p. 830] Hij steigerde in wanhoop, de teugels los. Toen de donder klonk, lag hij ver van zijn ros. Vorige Volgende