Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 826] ['s Konings dochter is lieflijk en stil en schoon.] * 's Konings dochter is lieflijk en stil en schoon. Zij vertoeft in des konings eenzaamste woon. Een droef donker bos ruist niet ver van daar. Diep in 't bos huist een machtig tovenaar. De koorts verteert haar, dit stofdroog jaar. Lang, nacht op nacht, zweeft ze in doodsgevaar. Soms roept ze, of prevelt, met vreemde toon. Wie haar geneest, wacht een vorstlijk loon. De tovenaar zendt zijn jonge zoon. Deze waant zich reeds heer in des konings woon. De verzwakte prinses wordt hem nauw gewaar. Heel de bange nacht rust zijn oog op haar. Weer besluipt haar de sluimer, weer droomt zij zwaar. Zij ontwaakt, en haar blik schijnt wonder klaar. Zijn gezicht verdooft onder 't straf gestaar. De morgen daagt - hij zit roerloos daar. De koning nadert aan 't statiebed, Vindt hem gestorven, en haar gered. Zijn dienaars wenen. De tovenaar Is mee verschenen. - Geen rouwmisbaar Ontwijdt zijn wanhoop: die wil, zo sterk, Die geesten bant in 't omcirkeld perk, Beheerst zijn trekken; de tranenbron Verstikte, in wie vreugde en smart verwon. [p. 827] Hoe lokt haar 't leven dat herbegon! Wijl zij zich koestert op 't hoog balkon, De vroege zon over 't glanzend haar, Ligt ginds de knaap op de dodenbaar. Vorige Volgende