Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 823] [De koning en koningin, toen ze wisten] * De koning en koningin, toen ze wisten Van welke liefde hun dochter brandde, Begrepen dit als een duistere schande. 't Begon hiermee, dat ze haar 's avonds misten Uit haar kamer; 't bed was nauwlijks beslapen. Ze vonden de wakers bezwijmd en ontzet, Allen spraakloos. Nu zochten ze in 't andere bed Waar haar pages lagen: twee blonde knapen. Ze hebben niemand gewekt, maar wachtten Tot hun dochter verscheen, grauw van slijk en stof, Haar ziel verward als een woeste hof, Ontoeganklijk, vol dansende droomgedachten; Ze hebben niemand bestraft noch vermaand Maar de deur versperd; riepen meerdere wakers. Die kwamen van ver, droegen sterker blakers. De prinses ijlde in koortsen, klam en betraand. Ze spraken weinig, vermoedden veel. De koning volgde in de vroegte sporen Door 't park van 't paleis, die zich verloren Achter een vijver, voorbij een prieel. Die vijver kwam uit op een machtig meer Dat klotste aan zijn oevers en vrat in 't land. Boomwortels bleven een hechte rand Maar de bomen schrompelden treurig neer. Dienaars en pages, angstig bevraagd, Konden de koning geen antwoord geven; Als na een spookdroom vol schrik en beven Was hun herinnering heengevaagd. [p. 824] Bij dag leek haar slaap meest rustig en zacht, Maar te wilder werd in de nacht haar ijlen. Haar ouders konden daar niet verwijlen. Nauwlijks weerhoudbaar met mannenkracht Scheurde ze in worstling haar sluiers open, Hijgde in haar kramp van krankzinnig verlangen, Schreide en schreide, als na wrede jacht gevangen; Dan lag ze schokkend, met bloed bedropen. De koning, van twee dienaars vergezeld, Begaf zich 's avonds naar 't klotsend water. Zo traag kroop de maan, als werd het nooit later. Seconden, door droppelval afgeteld, Minuten, die niet wilden groeien tot uren. Eén stond verdekt achter 't vijverprieel, Eén liep daaromheen, tussen dicht struweel. Daar zagen ze een paar lichtende ogen turen; Onderscheidden een grauwe man, ruig behaard, Vol donkere vlekken van drab en wier. Hij scheen schuw en driest, als een driftig dier. Zijn vervlochten baard met siersels bezwaard, Heel zijn lichaam in stekels, afzichtelijk ruw, Stond hij rillend en strak: de gevreesde heer Der diepte onder 't krozige dak van 't meer, Hardborstig, wellustig en loens en sluw. Hun degens blonken; zij stieten fel. Eén hield een halsring gereed met een keten. Vergeefs: de man had zich neergesmeten. Tussen lis en lelies verdween hij snel. [p. 825] Bij hun weerkeer zagen zij 't pad geslonken. Boven 't park stierf de maan, door nevels bedolven. Storm bulderde en woelde om de wortelstronken; Na een toornige ruk lag de glooiing verzonken; Tegen 't hoogstaand prieel spatte 't schuim der golven. Om 't verwijderd woud slopen boze vonken. De prinses, van 't gekwel des verleiders bezeten, Kwijnde heen in 't paleis en vond geen herstel, Noch bij kruid, noch bij vocht uit een toverwel; Kende niemand, scheen God en wereld vergeten. Zo verloor ze - afgezonderd, naar 's konings bevel, Ver van aanstuwend volk, weelde en jubelkreten, Van vleitaal en zang, dans en snarenspel - Droevig zuchtend haar jaren, verbijsterd gesleten In een torencel; zag door vensterspleten Lang nog vijverwaarts uit, om een laatst vaarwel; Heeft nimmer een jongeling schoner geweten Dan de sombre bewoner dier waterhel. Vorige Volgende