[Om 't gedwee dienend kind zweefde een tovermacht.]
Om 't gedwee dienend kind zweefde een tovermacht.
Heur gewaad geurde zwoel als een zomerse nacht,
Rilde op elk zuchtje tocht, hing verleidelijk open.
Heet, als donkere bloedwijn, bedwelmde heur pracht. -
Maar als moordend vergif, heimlijk binnengedropen,
Bruiste en stormde 't omhoog door de bittergekwelde
Wreed van schaamte overweldigde ziel der vorstin:
De wildbloeiende heester, die 't bliksemzwaard velde;
Grimmig najaar, vol heugnis aan juichend begin.
Zij, strafblikkend van dwangzucht, van wrevele zin,
Zocht in grotten 't verblijf ener zwervende bende -
Onafscheidlijk verknocht, uit onheilige min,
Aan de hoofdman, die zij sinds haar jeugdgetij kende;
Voer door bergstreken, asgrauw van dorst en ellende.
Dichtgelegerd om vuur, lag daar 't volk te velde.
't Was aldus, dat zij listig zich tot hem wendde
Na mildgroetend gebaar, 't welk haar gunst voorspelde:
‘Sterkste bron, die ooit razend uit rotsgrond welde,
Strijdbaarst ros, dat ooit steppe en woestijn berende,
Stoutste vogel, die hemel en zon tegensnelde,
Meester, heer uwer eer, die geen lafaard schende -
Schoner bruid zelfs dan gij, naar uw recht, mocht hopen,
Is de lieflijkste jonkvrouwe aan mijn groots hof.
Deze kostbaarste schat wilde ik u verkopen
Voor één flonkrend juweel, hier begraven in 't stof.
Tot haar slaapvertrek, ginds, door 't paleis, geslopen,
Zult gij zien of ik loog met mijn hoogste lof.’
| |
..................................
..................................
Wie de schone zou zijn, had hij helder voorvoeld.
Bij haar bed sloeg zijn hart steeds onstuimiger maat.
Achter 't waaiend gordijn, tegen 't sprei, wuft verwoeld,
Lag ze in roos-gouden schijn loom en roerloos gebaad:
Zijn geliefde, om een twistwoord ééns dwaaslijk versmaad!
Langs elke edele lijn spookte een sombere gloring;
Tussen vluchtig satijn, met gekartelde naad,
Uit borduursel, bloem-fijn, bloosde alom heur bekoring.
Een kort fluistergesprek van geleidster en spieder
Drong door sluimring en droom. Nu verhief ze 't gelaat.
Ja, haar oog zag naar hem! ‘Trotse held, mijn gebieder,’
Zong haar stem. - De vorstin bedwong ziedende haat.
Ieder wanhoopsplan faalde onder 's Noodlots verraad.
Wie ze als offer, als droevigste prooi, had bedoeld
Voor zijn hartstocht, bood willig heur weelde en heur luister.
Hún de wellust! En háár, door geen wraak zelfs verkoeld:
Heel de gloed, nooit verzaad, van 't gevloekt Eeuwig Duister.
|
|