Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 807] [Deze knaap zo blank, zo aanbiddelijk schoon] * ‘Deze knaap zo blank, zo aanbiddelijk schoon, Moet een hemeling zijn, of een vorstenzoon.’ ‘Van de hemel daalt nooit een meisje of knaap. Wijs hem zijn vertrek; hij verlangt naar slaap, En blijf boven, tot hij zich heeft ontkleed, In de kamer daarnaast, en zie door de reet, Dat ik weet wie hij is: een knaap of een maagd, En wat voor kostbaars hij met zich draagt.’ De stilte drukt op dit huis van moord, Of nooit één gedruis meer die stilte stoort. ‘Kom bij mij, dochter; waar was je zo lang? Wat heb je gezien door 't verscheurd behang?’ ‘Hij heeft geen schatten, maar wel een dolk. Hij is bedacht op verraderlijk volk. Hij heeft zijn bed voor de deur geschoven.’ ‘Daar is nog een deur tussen beide alkoven.’ ‘O moeder, als gij aan die grendels raakt, Zal ik zo roepen, dat vader ontwaakt.’ De stilte drukt op dit huis van moord, Of nooit één gedruis meer die stilte stoort. De moeder prevelt. Geen traptree kraakt. Geen slot, geen kraan heeft geraas gemaakt. Ook boven zijn alle lampen geblust. Haar dochter kreunt zwaar, diep uit valse rust. Verscheurd is 't behang achter 't bedgordijn. De moeder bespeurt in de reet geen schijn. [p. 808] Ze luistert of ze daar adem hoort. Hier ademt haar dochter steeds wilder voort. Ze vreest haar gil door dit huis van moord, En een echo die vraagt wie dit zwijgen stoort. De moeder blijft onbeweeglijk staan. Achter 't scheve venster gedempte maan. Haar dochter glimlacht, vaag bleek omgloord. ‘Tot in haar droom door dat kind bekoord.’ Ze ziet haar sluimring verachtelijk aan. ‘Wil ze 't beletten, laat haar begaan. Maar al heeft ze haar vaders eigenwaan, Uit het kerkhof roept ze hem niet vandaan.’ En grendels verschuiven door 't huis van moord Wier scherpte zich diep in de stilte boort. De dochter gilt: ‘Vader, vader, kom hier,’ Hoort haar moeder daar naast, vlak achter de kier; Dan verward getier; dan de dreigende stem Die hier vroeger weerklonk. - Als een dier in de klem Smeekt haar moeder. Een worstling. Een smak op de grond. Plots een walm, scherp en fel, of de hel hem zond. - Door steeds duisterder nacht zoekt ze radeloos rond. Nu omstrijkt ze de knaap die haar tastend vond, Legt hem weerloos neer, voelt zijn heet geween: ‘Ga daar nooit meer heen! Laat mij niet alleen.’ [p. 809] Te paard ontvluchten ze 't huis van moord. 't Is het laatste gedruis dat hier 't zwijgen stoort. Daar ligt een vrouw met een dolk door 't hart. Om 't bloedig heft is haar vuist verstard. Vraagt het meisje aan de knaap naar 't eind van hun reis, Hij zegt: ‘We zijn morgen in mijn paleis.’ Vorige Volgende