Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 805] [De bomen zijn hoog en de plas is diep,] * De bomen zijn hoog en de plas is diep, En bij duister leeft wat bij daglicht sliep; De nachtuil vangt ook de snelste loper. De maan is een munt van vergroezeld koper. De laan gaat om distels, witgepluimd. Ze staan als een beker die overschuimt. Daar zat een meisje aan de vijverkom, Zag dat er een zwarte man uit klom. Die man droeg een helm, die man droeg een zwaard. Hij riep, en door 't woud kwam een hollend paard. Een hollend paard, zo zwart als hij zelf, Dreunde in de stilte onder 't sterrengewelf. De man heeft gestaan en haar aangestaard. ‘Waarom heeft hij mij niet zijn liefde verklaard? Hij slingerde zich met een sprong te paard, Nu trilde de wereld van zijn wilde vaart. Ik hoorde in de verte een dolle trompet. Wit als een dode ging ik naar bed. Ik luisterde onder de dekens verborgen. De grond bleef dreunen tot aan de morgen. Maar toen ik 's avonds te ruste lag Was 't buiten licht als de helle dag. Weer hoefgetrappel, trompetgeschal Dat klonk en kaatste over berg en dal. Ik zag een adelaar, vurig rood, Die van de wolken ternederschoot. “Heilige Godsvogel, adelaar, Zeg: is mijn ruiter in doodsgevaar?” [p. 806] “Is dat uw ruiter, zijt gij zijn bruid? Treed zonder groeten dit venster uit. Is dat uw prins die te wachten staat? Dan is dit nachtkleed uw bruidsgewaad.”’ Vorige Volgende