[Eén der zeven prinsessen droeg een gewaad]
Eén der zeven prinsessen droeg een gewaad
Van hemelsblauwe onschuld; één 't geel van de haat;
Eén wandelde in laaiend liefderood,
Eén in 't groen der hoop, één in 't zwart van de dood;
Eén droeg 't zilver der teerheid, één 't vreugdegoud
Van de zomerzon, hoog boven weide en woud.
De maanzilveren prinses huwde een knaap vol schroom,
Leefde 't leven met hem als een wonderdroom.
De rouwzwarte volgde een krijgsman vol trots.
Voor de hemelsblauwe, als een bode Gods,
Kwam een edele ridder; een tweede vroeg
Naar de jongste, die 't groen der verwachting droeg.
Een derde, hoogmoedig en driest en stout,
Verkoor zich de schoonste, in blij zonnegoud.
Onafscheidlijk verbleven, op 't stiller kasteel,
De minnende in 't rood en de hatende in 't geel:
Als een wapprend vuur, als in strijd verkwist bloed
Beider kleuren doorgloed van één heilige gloed. - -
Menslijk lot; ijdle wolkstad, op lucht gebouwd,
Spel van storm, ruw en straf, die geen macht weerhoudt!
Steil-neerslingrende doolhof aan duistere vloed!
Wuft gedruis, tussen welkomst- en afscheidsgroet!
De Dood, in dit jaar, oogstte duizendvoud.
Hoog en heet steeg de zon, doch elk hart bleef koud.
Om een aanval, door 't rotsgebied, nooit vermoed,
Kwam de krijgsman onstuimig herwaarts gespoed.
| |
Bij groots wapenvertoon, voor de grijze vorst,
Moe van scepter en kroon, veel te lang getorst,
En voor hem, wien 't gezag thans was toebetrouwd,
Werd heel 't zevental weer op 't oud slot aanschouwd.
Tussen eenzame toppen, ijzig omkorst,
Nu door nacht verkild, nu door nevels vernorst,
Onder donker loof, tussen tak en twijg,
En op 't open vlak, raasde een dolle krijg.
De geweldenaar kwam; liet geen plaats onbenut:
't Lustverblijf diep in 't park, noch de haavloze hut.
Brand, gerol van geschut, en een roep om brood.
Vluchtend volk. Soms een troep die plots weerstand bood
Achter voerkar of koets met gebroken wiel.
Sissend woedde 't verderf. Ook de veldheer viel.
Doch de zege was daar, en de vreugdemaar
Zwol tot kreet van verlossing, nog 't zelfde jaar.
Langs verschroeide heide, in een boos ravijn
Vol gehijg, vol gekerm van onduldbare pijn,
Tierde een aasvogelzwerm, dwars door 't wuivend gordijn:
Zwierde in stikkende rook, vierde een hels festijn.
't Land lag kaal van de slag. Doch de vijand vlood.
Zie de zusters - opnieuw naar 't paleis genood.
De vijf: zilver, groen, zwart en goud en blauw,
Als bloemkelken, verdorst reeds na korte dauw,
Blikten droef door de wereld. Zij welkten snel.
Doch de twee, rood en geel, stonden fier en fel,
| |