Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 769] [Sterk, boven eigen kracht mijn ellende bedwingende,] * Sterk, boven eigen kracht mijn ellende bedwingende, Duld ik, onteerd en veracht, wat niemand ooit verneemt, Begrijp niet hoe dit zo komen moest: - ...Plots vervolgd, en onmiddellijk Ingehaald van een bende Springende bosduivelen, miste ik Vol ontzetting 't perk, witgepaald, met brug En ketting... Onverbiddelijk wist ik Mij verdwaald... Langs de berg terug Rende ik in wanhoopsjacht. Al 't oud-bekende werd woest en vreemd. Eens nog, terwijl ik ten hogen voer, Woei koortslucht uit moer, frisheid uit kustwier... Diepgedaald, zwenkte de wereld... Een vaag-overschimde Kuil ving mijn val, waar de maan bang schuil ging, Spin-fijn geragd: kom ener tinmijn. Toen bruiste de aandrang der drom rondom. Zij grimde in moordzucht, en wreder lustgier, Doch duchtte 's Konings geselwacht, Zwaar-toegerust hier op loer; bleef spiedend rondspeuren. Geen die nederklom. Trots, door 't rumoer der duizenden, Dicht aan de schacht, riep 't gewrongkroond Hoofd: ‘Redt, bekrompen-huizenden, rauw van wondscheuren, Deze schone naar 't mistrijk, eer daglicht in-schijn, [p. 770] 't Hofgezin ten geschenk: daar zal zij slavin zijn, Stofgrauw, in grondkleuren, van spraak beroofd. Giftig kruid haar bed. Zwart bazalt haar graf. Wee wie haar genaak of raak. Wacht mijn wenk, Roekloos volk: laat af.’ Gebiedend, vuist-gebald, Hief hij tegen 't reeds geschiedend onheil 't bedreig der straf. Slagbui barstte op slagbui. Wie, ziedend van kervelwijn, Driest zich vergrepen, of schaamteloos laf mij beslopen, Deinsden kermend. Eén keerde in stervenspijn, Door de zwepen nogmaals gruwzaam ter aarde geknald, Paarsrood bedropen; heeft zich opgericht, Staarde in wraakzucht, of zielsgeheim hopen. Daar wendde een weg waar een brand langs walmde. Geen uitgang. Bij verfoeilijk spel Weergalmde en talmde een droef gedicht. Mijn bruidzang. De hel deed zijn grendels open. Land van licht, vaarwel. Vorige Volgende