| |
| |
| |
[Kille tocht woei door 't wachtend paleis.]
Kille tocht woei door 't wachtend paleis.
Nu stierf de gebieder die wreed was maar dapper.
Bij geloei van flambouwen, bij waskaars-gewapper,
Stonden menigten getrouwen
Gereed voor een moeizame reis:
Welbereid om, warm verscholen
In hun pelzen, dichtgevoerd,
Waar 't gespuis der steppen loert,
Over 't ijsvlak te vliegen, door sneeuwstorm te dolen.
's Heersers oog, verduisterd van de krankheid,
Schuwt het maanlicht en zijn hemelreine blankheid;
's Heersers hand wenkt zwijgen, of hij luistert
Hoe 't verwijderd bos rumoert.
‘Hoor: de balk moet van de kleine poort genomen;
Wie daar nadert, laat haar tot mij komen.’
De wakkerste schildknaap durft er niet heengaan,
De sterkste dienaar wil niet alleen gaan,
Krijgt mannen mede om de balk te tillen.
Zij kunnen hem samen ternauwernood beuren.
Ruwste vernielzucht en duivelse rouw
Raast uit gewesten van koorts en kou.
't In-barstend noodgetij blust hun toorts.
Buiten is mens noch dier te bespeuren.
Rukwinden dansen en gillen, en sleuren
Hagel en sneeuw door de wijdopen deuren.
Bij dwarrelschijn van een tweede flambouw
Sluipt onder 't gewelf een gesluierde vrouw.
| |
| |
Wie heeft het gelui der doodsklokken bevolen?
De boodschappers toeven immer nog binnen,
Rillen voor de schouw vol helle kolen.
De koning, omwikkeld met klam wit linnen,
Rijst in een uiterste en laatste trachten:
Prevelt van krijg die hij niet kon winnen,
Dan van de toegang der diepste schachten,
Dan van een prins die zijn volk ging beminnen,
Thans veroordeeld, in slijk en damp te versmachten;
Wijst naar de sleutels aan de muur,
Wil ze doen werpen op 't machtig vuur;
‘Nooit zal een stervling die boeien slaken.
Slinger de sleutels weg, dat ze smelten,
Dat van mijn zoon geen herinnering zij.’
Aldus geschiedt. - Waar de vlammen blaken
Ziet men een hand aan de sleutels raken.
Men hoort ze knerpen, rood van de brand,
Eer ze verdwijnen, dwars door de wand.
De koning schokt in zijn stervenspijnen,
Worstelt zich los uit verwarde dromen,
Tast in zijn kramp aan de bedgordijnen: -
‘Zij is gekomen, maar niet voor mij.’ -
Plechtig wordt het slaapvertrek gesloten.
Hier en ginder zwelt een wild getier,
Een gestamp van schoten, een gezinder
Van zwaar-daverende torenstemmen,
Juichend boven berg en veld en vloed:
| |
| |
Hoe zich plots de boze tover wendde:
Veler jaren ramp en bang gerucht,
Veler nachten duldeloos beklemmen.
Stad en dorp, en 't minst bekende,
't Op geen kaart vermeld gehucht,
Alles dreunt een afscheidsgroet
Aan de held en heerser, wijd geducht.
Heel zijn wet was list, geweld en bloed.
Leven zal hij, leven als legende: -
Zijn brein, dat verdelging en ondergang broedt,
Zijn wil, die 't geweten verknecht en verplet,
Rang noch maagschap telt, waar verzet wordt vermoed,
Zijn greep, die de wereld beknelt.
Roet van 't gevecht walmt om zijn tred.
Achter hem spookt laaiende glans.
Geen onweerswolk snelt met meerder spoed,
En verblinder woedt geen roversbende,
Dan de stoet van zijn ruiterij.
Kort is de macht, eeuwig is 't recht.
Steeds onverwacht keert zich de kans.
't Onfeilbaar lot vervulde thans
Wat eens een ziener heeft voorzegd.
Wie onschuldig in ellende zucht
Weet het uur der wraak nabij.
Lafaard en verrader vlucht.
Over zee waait milder lucht
En 't vernederd volk is vrij.
| |
| |
't Vraagt naar de prins, de gezegende en vrome,
Lang van al 's werelds genugt bestolen.
Weldra wordt het verhaal gehoord:
Dat men hem vond, met verschroeide keten,
Voor 't ontgrendeld graf gezeten:
Ontrukt aan de vunze kerkerholen
Waar zijn moeder was vermoord; -
Roept zijn geliefde, of zij wederkome
Van 't onherbergzaam verbanningsoord.
In starre droefheid verheven
Schemeren mistige streken.
Daar fluisteren distels, daar breken
Donders van woelige beken.
Daar, door geheimen omgeven,
Puurt zich de ziel dieper leven:
Maakt van de smart een festijn,
Van de dorst een felle wijn,
Om trots, met heilig vertrouwen,
't Verderf in de ogen te schouwen.
De teerbeminde en vurig begeerde,
Zij keerde, met haar lokken van goud,
Met haar zilveren lach, of nooit iets haar deerde.
Bij volle dag, korts door wolken verdonkerd,
Schittert en flonkert opnieuw de vlinder.
Niet minder fier, waar een dolle slag
De schorsige reus van 't woud nederhieuw,
Heft zich de stengel in ranke zwier.
Sombere stad, nu tot park herschapen,
| |
| |
Vier luid in uw lied haar wederkeer.
Verwelkom de bruid met banier en vlag.
Zingt haar ter eer, uitbundige knapen.
Hier is de schone, geurig omloverd,
Wie zond haar van de bergen neer?
De liefde zelf, die de wereld verovert,
Sterker dan enig aardse heer.
Dra voor 't outer Gods, in gewijde pronk,
Biedt ze haar weelde als een offergave,
Reikt haar heldre vreugde als een frisse dronk
Die de vermoeide en gekwetste lave.
Doch de prins ligt hoog in doffe hal,
Mijmrend, bij gedempte schal,
Soms door de oude schrik gestoord.
Dan weer, door een warme droom bekoord,
Laat hij zich omspinnen van dit mat gesuizel;
Voelt zijn jammer herbeginnen
In een duizel tussen waken en bezwijmen;
Waant zijn spijs vergiftigd met alruin,
Ziet weer schroeven, vlijmen, scherpe pinnen.
Uit in-bloei-gedoste zalen
En zij noden tot bezinnen
't Is een tuin, door woest gewas versmoord,
Losse tegels over puin en gruizel,
Steil en schuin, waar alle schreden kraken;
| |
| |
't Is een boek, welks harde zegels braken,
Half onleesbaar, vol verwiste regels.
Vochtig hangt beneden 't zwarte laken.
Zangen en gebeden blijven zweven.
Klokken gonzen straf hun bronzen dreuningen.
- Ginds, tegen blindslaande vlokkenjachten
Voortgedreven, knal na knal,
Rinkelen sleden. - Winterse vrachten,
Blank over leuningen, tinnen en daken,
Rinnen tot pegels af naar de grachten,
|
|