Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 730] [‘Meisje, waar ben je zo lang gebleven?’] * ‘Meisje, waar ben je zo lang gebleven?’ ‘Moeder, ik stoeide op de bloemenwei. Daar kwam een knaap van 't zigeunerkamp, Ging met mij dolen, ging met mij dwalen, Heeft mij bestolen: mijn doek en mijn kralen En mijn slinger van gespikkeld lint. Wat hij nam heeft hij weergegeven En wij dansten gauw allebei Met gespartel en gestamp. Hij vroeg mij: “Ben jij een sterrekind? Ik zag nooit een vogel of een wervelwind Even zwierig, licht en vrij. Van de bloemen, duizendkleurig, trots verheven, Van de vlinders, die daar dartel over zweven, Is niet één zo bont als jij.” Toen, onzichtbaar - (of een tovenaar zijn staf nam Om een geestenkoor te dwingen) - hoorde ik zingen, Hemelhoog, en dan weer diep of 't uit een graf kwam. Duizelend van vreugde, in immer wilder kringen, Met mijn kralen, met mijn doek - (wanneer daar kans was Dat mijn rover mij die siersels nog weer af nam) - Wist ik telkens hem te ontkomen door een danspas. Maar nu zag ik dat hij niets meer stelen kon. Want in 't volle daglicht, in de zomerzon, Waggelde hij tuimel-blind van dolle razernij. Heel de wereld vloog ook mij als een droom voorbij. Donderknallen deden de aarde dreunen, schokken. Steden, dorpen lieten klokken kleppen, kleppen. [p. 731] Zeestrand, woestijn en steppen Zag ik draaien met verpletterende vaart. Monsters: wolken, dreigend alles weg te slorpen, Kwamen waaien boven bossen, boven bergen, Onder naderende schaduw grauwgetint. Watervallen spatten over omgeworpen wallen. De zon, rode lamp tussen schuim en damp, Gaf een flakkerschijn bij zijn stervenskramp. Uit holen blonken de schatten der dwergen, Gierig vergaard, angstig verscholen, Schitterend als kolen in de haard. Doek en kralen liet ik pralen, liet ik pronken Voor hun koning en hun koningsvrouw; Werd bestaard en toegeblikt met ritse lonken, Zag de zwaarte dier gewelvenbouw; Zag de slaven die de heerser in zijn macht had: Bleke grijsaards, nog vol kruiperige hondentrouw; Moest nu dalen door de vunsheid hunner nachtstad, Loom begraven, diep in schemering en rouw. Vast aan palen, als de pijlers onzer kerken, Spinrag-ruig, op spijkers ruw geklonken, Neergekromd in steeklig foltertuig, Zucht hier duivelsvolk met saamgebonden vlerken. Onder metselwerken, onder lage zerken, Nevelt water tussen fletse lelieperken, Loensen bevende verleidsters, vals en vuig. [p. 732] Nors begeren, bittre hartstocht, stenen zwerken! - Ik ontwaakte in een donderslag, Maakte een tuimel door de wolken, om te merken Dat ik eenzaam op 't grasveld lag.’ Vorige Volgende