Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 716] [Vlinders en vogels, nooit moegestoeid -] * Vlinders en vogels, nooit moegestoeid - Schuwt gij dat huis waar de zon op schroeit? Wie is de vrouw die de bloemen besproeit? ‘Kind, kom rustig dichterbij. Deze weg loopt vast in gevaarlijk veen. Ik ben toch heel de dag alleen En ik zie graag een meisje als jij. Wieden en sproeien - zo leef ik hier. Deze bloemen zijn mijn enig plezier, En mijn kater: kijk daar, dat prachtig dier! Je vindt mij zeker een vreemde vrouw Maar voor mij beteken je groot geluk. Wil je dat ik van die vruchten pluk? Mijn mooiste bloemen zijn ook voor jou. Ik zie 't aan je ogen; je houdt van rood. Ken je dezen? Wat geurig, wat hoog en groot! Pas op langs die planten: die brengen de dood. En zet zulken als die 's avonds nooit bij je bed: Dat zijn moordenaarskelken. Dan droom je van bloed. Dezen zijn ook voor zo'n klein meisje niet goed, Maar van dézen maak ik je straks een bouquet.’ ‘Wat is dat? Waarom kijkt u mij telkens aan? Bent u boos? Ik heb u toch niets gedaan. Lieve vrouw, ik moet weg. Laat mij gauw gauw gaan.’ ‘Waarom?’ - ‘Omdat ik naar huis verlang.’ ‘Ach, ik weet: ik ben oud en ik loop erg krom. Kan ik 't helpen? Schatje, wees niet zo dom.’ ‘Lieve vrouw, laat mij gaan: ik ben werkelijk bang.’ [p. 717] Een bloem, die de vrouw nog had afgeplukt, Hield ze onder 't lopen aan 't hart gedrukt. Ze sprak tegen haar ouders wild verrukt Van die vriendlijke vrouw die haar mild ontving. ‘Zie: één bloedrode bloem waar heel 't huis door geurt.’ Ze vertelde ook veel dat niet was gebeurd; Nam de bloem stil mee, toen ze slapen ging. - Ze stond wakker in 't licht van de volle maan Met alleen maar haar wuivend slaapkleedje aan. Juist zou ze dat huisje weer binnengaan. Daar was ook de vrouw: niet meer kromgebukt Maar een dame, zwart, en opeens goudblond... De poes, groter nu dan de grootste hond... ‘Waar bewaar je de bloem die ik heb geplukt?’ ‘Ik bewaar hem in mijn dik vertelselboek Bij dat angstig verhaal waar ik altijd naar zoek: Van een vrouw die krom liep door haar vaders vloek, Als een schromplige heks, bij de kindren gevreesd. Dag op dag, jaar op jaar boog ze dieper neer, Maar met volle maan, bij stil helder weer, Werd ze zó mooi als niemand nog was geweest. Er staat ook, dat zij in de bossen woont, Slechte mensen bestraft, en goeden beloont, En wonderen doet zoals nooit zijn vertoond, Alleen door haar bloemen, vol zware geur! Een gezonde sterft; een doodzieke geneest.’ ‘Ik ben blij dat jij dat verhaal graag leest. Klop, zovaak als je wilt, bij mij aan de deur.’ Vorige Volgende