Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 718] [Eén enkele nacht, en ik ben acht jaar.] * Eén enkele nacht, en ik ben acht jaar. Alle bloemen en knoppen die nóg niet verdorden Van de hitte, krijg 'k in 't haar. Een dame, zo groot als ik zelf nooit zal worden, Komt voor mij alleen. De kamer zie ik soms dwars door haar heen. Haar dochtertjes mogen bij mij spelen Met hun bal. Ze laten mij altijd winnen. Ze gebruiken mijn poppen, mijn broers kastelen. Ze zijn mijn enige vriendinnen. Telkens hoor ik verrukkelijk gezang. Ze lachen omdat ik de bal goed vang. - Door een gang in een rots, door een bochtig reetje, Sloop ik bij een vreemd bergvolk binnen. Woedend jaloers op mijn luchtig kleedje, Schreeuwden ze en scholden. Wat moest ik beginnen? Geschop en geworstel. Joelen en fluiten. Daar was de dame. Ze bracht mij naar buiten. Ze zegt ook dat ze van mij houdt. Ze legt mij heel stil over haar schoot. Ze streelt me als een poes; 't voelt eerst ijzig koud Maar later zoent ze mij gloeiend rood. Moeder en broertje, vaak uren lang, Schreien en fluisteren, boos of bang. [p. 719] Waar komt ze vandaan? Dat vraag ik haar niet. Ze kan mijn woorden toch slecht verstaan En ze heeft zeker een erg verdriet; Misschien moest ik mee naar een ver-ver land En ik droom soms dat zij ons huis dan verbrandt. In een andere droom scheen een vreselijke zon. We stonden hoog op een torenbalkon. Ik hield mij vast aan de vensterstang Want ze zei: ze wou zien of ik vliegen kon. Daar was een stad, diep onder ons. Wolken erover, als pluis en dons. Wat een gedruis, wat een gegons, Wat een gedrang. Alles ging draaien... Vorige Volgende