Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 691] [Ze reisde in een ruw onherbergzaam oord,] * Ze reisde in een ruw onherbergzaam oord, Hield een schuchtere knaap, die haar koffers droeg, En een kruipende dwerg vast aan 't scherp stalen koord; Joeg hun voort, met haar blik, haar vernietigend woord, Met gezwiep van haar zweep, die wreed knalde en raak sloeg. - Na een dag heet gezwoeg hing zwart onweer te dreigen. ‘Zie dat landhuis: 't heeft koelte en beschutting genoeg; Hier woont niemand; wij doen of 't ons toebehoort. Zes jaar, sinds die moord, stoort geen mens meer 't zwijgen. Ja, de moeilijkste weg wacht ons morgenvroeg: Hoog stijgen. Veel uren.’ - Ze toog naar de poort. ‘Ik heb sleutels die passen. Dit huis wordt mijn eigen.’ Wie gleed hun achter de heg tegemoet? Hij zweefde in de lucht, miste een hand en een voet. Aan zijn kleed kleefde een korst halfgeronnen bloed. ‘Slaap hier goed,’ klonk het hees als een dorre zucht. Ze draaide in de deur diep haar sleutels om; De verschijning ging voor, waar zij trappen beklom. Een wormstekig oud bed, met gevlekte matras. ‘Welkom, dame: hier slaapt u gerust en zwaar.’ 't Slaafje sidderde ontzet bij haar trotse moed En de dwerg deinsde in holten waar 't kraakte van glas Maar zij riep: ‘Haal de pan, breng ook hout in 't fornuis; Maak ons avondmaal klaar. - Hoor, hoe huilt het om 't huis! [p. 692] Nee: de boer is al weg, de geradbraakte man. 't Was een schurk die ik wraak en verdelging zwoer. Lig straks daar, in de hoek, op de planken vloer, Of de raaflige mat. - Eerst mijn tafel gedekt. Haal mij beker en schaal; haal mij schotel en kan. Morgen recht naar de stad: steeds volbreng ik mijn plan.’ ................................. ................................. Uit een loodzware domling zijn beiden gewekt Met het vuur van hels noodweer, met gillend rumoer: - Zagen ginds op 't vuns bed als een beeld haar gestrekt Bij de gloed uit een gruwlijk losbarstende schoer; Zagen modd'rig, door 't stralen van regen belekt, Scheef, dwars over haar heen, de verminkte boer. ................................. ................................. Heel de nacht hadden donder en lichten gewoed. Om 't gebladerte zwol een wijdschuimende vloed. Klokgelui, droef en bang; ver geloei van vee. Tussen ooftgaard en tuin, door een doods gehucht, Voerde een knaap een gedrochtlijke dwerg willoos mee: - Schuwe gedaanten in kreupele vlucht. [p. 693] Hier kwamen drie, en hier gingen twee. Wolken zwalpen langs bergland, na 't lessen der dorst. Over bruisend geboomte, als een woeste zee, Steeg 't geweld nog, van storm, die weer hitte torst. Versteend, op een groezlige legerstee, Stierf een vrouw in een woning vol schrik en wee. Vorige Volgende