Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 694] [Ganzeliesje sliep op de barre hei.] * Ganzeliesje sliep op de barre hei. 't Was of iemand riep - diep in de grond. Ze schrok wakker toen ze 't woord ‘Moeder’ verstond, En zo vaak ze daar 't oor te luisteren lei Hoorde ze 't zelfde vreemde geluid. Het klonk naar een snik, naar een kinderschrei; ‘Moeder, moeder.’ - Ze gilde 't uit. Ze sprong op en viel vluchtende tussen 't gezwiep Van de stekels, maar liep nog, bloedend verwond, Wijl ze 't afgescheurd hemd steeds deerlijker schond, Langs een kreupel weggetje, bochtig en smal, Naar de veenplas, waar ze haar ganzen vond. 's Avonds laat schopte en schold haar de boerenvrouw, Hieuw hard met een koord van scherprafelig touw. ‘Ik moet weten waar jij naakte schooister schuilt. Nee, blijf staan en zeg op: kwam 't zo stuk door die val, Dat oud vod van jou, vergoord en vervuild? Je hebt gevochten, je hebt gehuild.’ ‘Daar ginds bij de hei ligt een kind vermoord; Ik had onder de grond “Moeder, moeder” gehoord. Buurmans knecht heeft gezegd...’ ‘Buurmans knecht is een boef. Al jouw schrik was om niets. Onder 't zand van de wal Zat een pad of een kikvors die gangetjes groef. Je slaapt buiten de stal, voor straf, in de kou!’ Ganzeliesje sliep achter 't huis op 't mos. De hond gromde: ‘Maak mij los, maak mij los.’ Dat gelukte; hij rukte haar voort en voort. [p. 695] Stil was de nacht in dit eenzaam oord. ‘Hou op, lieve hond, zo goed en trouw: Ik ben te moe om verder te rennen; Jij moogt vrij alleen rondspringen en draven. Maar hier klaagt een kind van angst of pijn. Ken je die stem? Wie mag dat zijn? Hier zie je de plas; hier zie je de dennen En hier de dorens die steken en schaven. Deze plant weet wel, wat voor bloed hij zoog.’ ‘En of ik die stem niet herkennen zou? Geen mens die ons nu nog stoort; ik wil graven.’ Hij wroette en hij smeet een berg zand omhoog. Zo vonden ze een hol dat naar binnen boog, En een kamer, daar gaven kaarsen hun schijn, Daar hing voor de kelder een rouwgordijn, Daar vond ze in de schemer een kist van glas, En, zonder gefladder, zonder gekras, Bovenop die kist een paar levende raven. Het glazen deksel vol stof en rag. Dat wiste ze helder. Wat of ze toen zag? Haar klein zusje, doodstil, als een kind van was. Vorige Volgende