Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 674] [‘We lopen toch naast elkaar in het gras.] * ‘We lopen toch naast elkaar in het gras. Dacht je dat er geen plaats voor je was? Of is het soms dat je me wilt bedriegen En achterblijven om weg te vliegen?’ ‘Neen: 't was om die bij, die woedend zoemt! - Weet gij dat gij de heks wordt genoemd?’ ‘Weet jij wel dat jij je ouders niet kent Omdat je geen kind van mensen bent? Weet jij waar je hoort? In 't bos of in 't meer! Want zo gebeurt het, een enkele keer: Dat men 't kind uit een wieg verwisseld vindt Voor een elfen- of nimfen- of nixenkind.’ Ik ging naar huis, maar keek eerst in de beek, Zag nu duidelijk dat ik op niemand leek. Ik sprak tot mijn spiegelbeeld, hoog van de oever: ‘...Kleiner en trotser! Mooier en droever!...’ Maar toen mijn beeltenis antwoord gaf Rende ik bergopwaarts in wilde draf. Wat had mijn spiegelbeeld mij gezegd? ‘Mijn lieve kleine, je past hier slecht. Je bent een bloem uit een vreemde tuin. Daarom zijn je lokken zo brandend bruin. Je zweeft vrij en licht als een lentewind: Bent een elfen- of nimfen- of nixenkind.’ Bij de stille beek, de volgende dag, Toen ik weer naar mijn spiegelbeeld nederzag, [p. 675] Wist het spiegelbeeld niet wat ik weten wou. Dus ging ik naar 't huis van de tovervrouw. De tovervrouw vond mijn komst gewoon, Gaf mij heel veel raad, en vroeg niets tot loon. Met haar boze raad kwam ik laat weerom, Bleef staan bij een eikenstam, dor en krom. Daar gebeurde wat mij de vrouw had voorspeld. Tegen schemer keerden maaiers van 't veld. Het was toen de maan de hemel beklom. Twee zagen mij staan, en ze bleven stom. Eén fluisterde zacht: ‘Zijn wij helderziend?’ Toen sprak ik: ‘Nooit had ik een mens tot vriend. Mijn vriendschap kan ik maar geven aan één. Dus eis ik een proef, eer ik die verleen. Dus moet, wie mij wil volgen als vriend, Bewijzen, dat hij mijn vriendschap verdient.’ Ik hoorde hun zeggen: ‘Dit is een list. Ze wil ons verderven door haat en twist.’ Nu togen ze heen, zonder groet of teken. Ik hoorde van ver hun steeds driftiger spreken, Kon ze niet achterna, hoe graag ik ook wou, Vol berouw om wat weldra gebeuren zou. Daar gebeurde wat mij de vrouw had voorspeld. Twee mannen lagen met zeisen geveld. Wijd in 't rond was de stofdroge grond beplast. Onder hoge maan heeft een hond gebast, [p. 676] Heeft een raaf gekrast, heeft een haan gekraaid. Veel dorpen ver is 't geluid verwaaid. Over 't heidekruid werd aarde geworpen: Over wortels die sappen van 't leven slorpen. Nu wachten ze tot hun de regen wast. Een wagen droeg een treurige last Van zakken, gebrekkig vastgenaaid: - In zakken bond men, op takken getast, Bloedige vruchten, met zeisen gemaaid. Vorige Volgende