Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 671] [Diep tussen wouden, vaak razend bewogen] * Diep tussen wouden, vaak razend bewogen Door vertwijfeld noodweer, sliep in een kloof Dicht aan een schuimende bruisende bron, 't Roofhol, met gouden klimgroei omtogen. Hier verried niets of de dag begon. Ook de hoogste zon drong er nimmer door 't loof. Hier zwierf, bij vuurvlieg- en molmgeglim, Strompelend, over haar staf gebogen, De boze vrouw, als een fletse schim. Duivelse honger loenste uit haar ogen. Ginds, van een eenzame vale top, Zag 't klein meisje haar pad in schemer verzonken. Moeizaam en steil, 't Was of klachten klonken Door 't zwaar geboomte: geroep en geklop. Toen een stem, vlakbij:...‘Gij geurige knop, Hemelse schoonheid werd u geschonken. Lieflijk - waar helsduistre siersels om pronken. Rein - maar met sombre demonenlonken.’ Omblikkend, kromp ze vol schrik ineen: - Liep daar een grijs beeld, van levend steen? Ze kwamen elkaar steeds nader - ze moesten! Ras daalde ze in knellende omarming langs knoesten, Harde bladermassa's, verwarde stronken. 't Rook naar afgezengd hout. - Neen, dit was geen zand Wat hier kraakte, maar as. Hoe kon ooit een brand Eén zo smalle strook dwars door 't bos verwoesten? Waren 't ogen van dieren, die rusteloos blonken, Die krioelden en vielen, sprongen en vlogen? [p. 672] Dichter, driester flitsten de dwaallichtvonken. Overal fluistering, noodgekreun. ‘Kijk naar de rietstok waar ik op leun.’ Zij dorst niet; hoorde wel 't vlijmscherp loeien Van een vlam. Daar zwermden dolzinnig zwierende Schitterwolken: één tintelen, flonkeren, stoeien, In een gierende maalstorm. Bij 't eerste schroeien Kermden takken. Omhoog en in 't rond herkende Zij gedrochten, verschrompeld van doffe ellende; Hoorde plots door de struiken iets nedersmakken Dicht nevens de vrouw die zich derwaarts boog. Nogmaals, nogmaals. De vlam stierf, de bodem zoog. ‘Moet gij straks weer de weg naar de wereld op? Denk terug aan mij. Neem deze prachtige pop. Zie, zoveel ik wil schud ik los van 't gewelf.’ Een ruig dwergje, half mens, half gruwelplant, Piepte en smeekte in de ruwe klem van haar hand, Gluurde 't meisje toe, onder stuipen en schokken. Eer ze 't wist, had ze 't zelf. Door haar kronklige lokken Haakte 't vast. En zij vlood, of een monsterdrom In galop haar nadreunde... Dat rotsblok om! Dan die draaiende trap!... Ieder teken loog... Help, help! De verraadlijke waterkant! ................................ Welk een stam, die hier zuchtend zijn loofpraal torst! Bronsgroen-dwarlende ruikers, en paarse klokken! [p. 673] Regen teistert weer 't land, steeds opnieuw verdorst. Stage storm zingt haar doodslied, bij 's donders wrokken. Grof-omschorst, ruist haar machtige grafkolom Aan een poel, dicht begroeid: een afgrondlijke kom. Vorige Volgende