Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 668] [Haar man toog ten oorlog; veel eindloze nachten] * Haar man toog ten oorlog; veel eindloze nachten Lag ze neer in een duizel van schrikgedachten Te wachten op een steeds talmend bericht. Bij windstille sfeer trof een tocht het licht, Bluste plots de vlam. Nu wist zij genoeg. Haar enige zoon, een ranke edelknaap, Kermde verward uit ontruste slaap. Zij omhelsde hem innig, koesterde en kuste Zijn angst weg met haar streling; weldadig suste Hem 't verdovend geluk, tot hij niets meer vroeg. Tussen waken en dromen, vrezen en hopen, Heel een zengende zomer, wijl, zwoel bedropen Met onweer, of droog en helder, de ramen Bloem-aroom lieten inzweven, hoorden zij samen - Daar geen der twee meer 't alleenzijn verdroeg - Soms geklepper van hoeven die driftig kwamen Of geschuifel door 't gras langs de dichte bramen; Door gefluisterd gesprek wel hun beider namen; Over 't brugje in de tuin weer 't bekende lopen, Van de zware buitendeur 't moeizaam gezwoeg. - Zwijgend lag zij, haar lokken losgesnoerd. Haar adem joeg en haar hart ging woest. Zag ze een bloedspoor in holten, bevloerd met roest? Welke helm doorhieuw 't scherp van verbogen klingen? Neen: ze aanschouwt nog haar knaap; zij geniet opnieuw Deze dwelmgeur der vreugden, die haar bevingen Zovaak zij, tot hete tranen ontroerd Om zijn engelenschoonheid, hem zoenen moest [p. 669] Waar ze 't ragfijn hempje wijd opensloeg, Of, ruimer bevrijd, alles ván hem schuivend, Zacht wuivend zijn weeldrige warmte overwóéi. Door de schemer, amechtig na 't zongeschroei, Zeeg de kleine in een sluimer, te loom voor gestoei. Onder sterrenbloei, star en plechtig, hingen Rijke rozen, droefzwijmende seringen. Hoe uit halfdichte kijkers de koortsgloed gluurt! Hoe dit huiverend handje, bestuurd van dromen, Aarzelend wijst, als een wichelroe! Beurtlings verbijsterd en aangevuurd Siddert zijn stem in begeerte en schromen: ‘...Achter 't hek, dat ik 't ijzer naar boven doe...’ Galmt van verre niet nogmaals die snelle hoef? Gezoef aan de deur, stroef en suizend gaand... Ze werpt zich op hem, haar armen slaand Om zijn deerlijk pogen, zich los te wringen. Zelf hoort ze de roep die tot komen maant. Echo's van duizend geluiden bezingen De terugkeer dier tijden, voorbijgewaand, Wier pracht zich begroef in herinneringen. De nacht geeft weer wat het leven haar nam, Laat haar na de begoochling beroofd en alleen. Hij voelt ijzig klam. Hij ligt onbewogen, Ziet nergens heen. 't Wordt haar bang te moe. Ginds druilt klaaglijk gekoer. Een rozeblad viel, Tikt vaag aan de vloer. Uren vergingen. - [p. 670] Is die lieflijke ziel, deze woon ontvlogen, Nu door de adem der duisternis ingezogen? Gedoofd als de vlam? Of meegenomen Door wie kwam en verdween en wederkwam? - Bij geween van storm, tegen 't morgendomen, Onder staagdruisende regenstromen, Drukt ze haar enigste de ogen toe. Vorige Volgende