Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 665] [Hoe wit is dit zilver, hoe rood het goud,] * Hoe wit is dit zilver, hoe rood het goud, Hoe klein is dit huis, en hoe groot het woud. 't Wordt nacht, en de storm brult, van woede hees. Twee zusters luistren vol angst en vrees. Het klinkt naar een stem die een woord bedoelt. Ze liggen verwoeld in elkanders armen. 'O zuster, ge kunt mij niet verwarmen. Druk mij nog vaster. Hoe koud gij voelt! Maar of ik u vast in mijn armen houd, Het helpt niets, want ik ben zelf zo koud.’ De jongste zwijgt. Onder haar dunne kleed Voelt ze die handen als waren ze heet. De jongste zuster, met zilverblond haar, Zwijgt als een dier, voor gevaar verkropen; Over haar ogen, klaarwakker-open, 't Laatste lichtgetril, uit een kandelaar. De zuster met lokken van zonrood goud, Nu dof als een wolk die de zon weerhoudt, En dra zwart als 't woud waar dit noodweer woedt, Als dit huis, wèlvertrouwd, waar geen kool meer in gloedt, Schouwt star door 't gesidder. De buitendeur bonst Of de grendel moet ontwricht. - In 't verfronst omgeslagen Laken gehuld, wil ze zich wagen Naar de kast, om nieuw licht... heeft zich losgerukt... Bliksemschijnsel toont bomen, in 't stof gebukt. Geen donder volgt. Met hemelhoog klagen Verheft zich de stem, hulploos heengedragen; [p. 666] Dan ploft, uit vernielende wervelvlagen, Een bladervracht neer, en de stilte gonst. Nog dichter verstrengeld, nu gloeiend warm, Kwelt hun deze stilte, als gedempt alarm, Hoofd op hoofd; ziel naar ziel innig toegewend; Weelde en lust, liefde en vreugde, van vroeger gekend! Toen die mannenstem hier kwam, als een verraad, Wies eendre liefde tot blinde haat, Maar 't lot hergaf, door een derde vrouw, Gelijke liefde, uit gelijke rouw. Toen deze vrouw 't oog van de minnaar sloot Groeide traag vergeten uit plotse dood, Maar toen de nacht werd verstoord met kreten Rees woeste ontzetting uit loom vergeten. Een bekende stem, een bekende naam. Die drong de gezusters nog nauwer saam, In droeve weerloosheid hunkrend verdoken. - Doch de vrouw zit gevangen. De moord wordt gewroken. Zo was ook de stem niet meer gehoord. Nu zweeft hij opnieuw door de hemel voort. Opnieuw is die noodkreet ginds uitgegild. Nu geen kreet van verderf, geen gevloekte drang Die zich brak door de ruimte als een menslijk gezang, Maar een opstandschreeuw tegen wereld en God: Schreeuw van schande om 't neergeranseld genot Waar de aanbidding in brandt, waar de liefde in trilt. [p. 667] Ze schreiden, toen deze stem was verstild. Met omhelzingen zoet, en bitterwrang, Schreiden ze lang, tot ze 't eindelijk zeiden, Eindelijk zeiden ze 't: ‘...Wie van ons beiden, Wie van ons beiden heeft hij gewild...?’ Vorige Volgende