Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 662] [Daar was een vrouw, zo schoon als geen.] * Daar was een vrouw, zo schoon als geen. Ze zon op moord bij lichte dag. Ze sloop naar een wieg waar een kind in lag, Blies 't licht uit zijn ogen, een voor een, En bande zijn ziel in een edelsteen. Deze edelsteen werd een levende vonk. Hoe heerlijk die steen op haar boezem blonk. Hoe blikten de knapen haar smachtend aan. Niemand kon haar verzoeking weerstaan: Een zee van waan, die de wereld verdronk. Zij bracht haar pracht in des konings woon, In steden, eeuwig tot feest bereid, En ook waar de storm over de eenzaamheid Zijn vleugels breidt op trillende toon; Waar, neergeploft uit zijn trotse troon, De bliksem 't spoor in de rotsen grift; - Een sluwe tover, een vliegend gift, Snel of een tijger zijn prooi besprong. Mannen en vrouwen, oud en jong, Bruisten over, van helse drift. Waar haar geur verwoei, hief de dood zijn zeis; Hier zwierf haar droombeeld; hun blik verstart Van wellust, vlamrood, en van schrik, walmzwart. Na haar afscheidsgroet, voor een verre reis, Keerden in land en stad en paleis Rust en geluk. - Toen zij weer verscheen Dartelden slingers om haar heen, Werd vuur gespat op haar sluipende dans: [p. 663] Twintig juwelen droeg ze thans, Een kinderziel in elke edelsteen. Vorige Volgende