Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 634] IX * De weg draait af. - Op 't kerkhof komend, Begroet me een dronken dwaallichtstoet; Een tocht, mij koud langs 't voorhoofd stromend, Zodat ik hier een mond vermoed. Bij heldre maan, langs heesters domend, Krioelt en twist en zwoegt en wroet Gespuis, een kist als vaartuig bomend: Kabouter- nimf- of nixgebroed. Daarboven danst, nog vaag en schromend, Bij rakelklank als kachelpoken Een groot geraamte in grafgewaad. Een maagre hond is opgedoken En slaat van ver de dodenmaat. Zwijg, rakels die geen vuur doet roken: Gij speelt een spel dat nimmer baat; Gij ribbe en bonk, tot stof gebroken, Gij schedeldak en ruggegraat, Gij hersens, middenrif en knoken, Lig stil. En gij, vervloekte spoken, Gij weet toch dat gij niet bestaat. Vorige Volgende